Uitscheiden
(L.R.) In het nummer van November schrijft U over uitscheiden: ‘Het werkwoord zal wel nooit helemaal sterk (scheed uit - scheden uit) worden.’ In mijn omgeving hoor ik deze ontwikkeling echter wel. Alleen, de spelling die U geeft, voldoet mij niet. Als men hier het spraakgebruik tot A.B.N. wil maken, waarom dan niet in de vorm: schee uit - uitgescheeën? Weliswaar wordt dan de j-klank na schee niet geschreven, maar dat doen we toch ook niet in: tweeën, tweeërlei.
(Red.) Wij bedoelden ook echt met onze spelling de klank, dus de t en de d. De vorm schee - scheeën is aanvaardbaar op zich zelf. We zouden dan de sterke vervoeging uit de volkstaal moeten overnemen. Het woord ‘uitscheiden’ zit echter in de familie van ‘scheiden, afscheiden enz.’ Van deze woorden is de zwakke vorm nog steeds levend. Een vorm als ‘gescheeën’ (bijv. bij een echtscheiding) lijkt ons onaannemelijk.