Moeten wij de taal beschrijven of voorschrijven?
Een beschouwing bij ‘hun en hen’
Er was eens een leraar Nederlands, die bij een proefwerk het volgende grapje pleegde te zeggen: ‘Als jullie het allemaal fout maken, is het goed.’ Hoewel de man bij de beoordeling van het gemaakte werk niet zo grappig was, toch stak er iets waars in zijn zonderlinge mededeling. De moeilijkheid bij het behandelen van taalkundige problemen is deze: men kan de taal beschrijven en voorschrijven. Degene, die juist wil spreken en schrijven, is daarmede niet geholpen. Hij vraagt eenvoudig: is dit goed of fout? Er zijn nu soms spraakkunstige raadsels bij een enkel woord of bij de bouw van een zin, die de taalkundige niet boudweg durft op te lossen. Een taal is altijd groeiende; een grens tussen goed en fout is in dit groeiproces wel eens niet te trekken. Nederlandse spraakkunsten van een honderd jaar geleden schreven streng voor: zij beriepen zich op voorbeelden van toen als klassiek beschouwde schrijvers, zonder er mee rekening te houden, dat deze schrijvers, vergeleken met hun voorgangers, nauwelijks voorbeeldig waren. De spraakkunsten, die tegenwoordig bij het onderwijs in zwang zijn, vertonen een neiging tot het beschrijven, maar vallen ook niet in het uiterste: ‘spreek maar als Jan Rap en zijn maat!’
In de 17e eeuw bewonderde men het Latijn van de klassieke schrijvers als het instrument, waarmee men het zuiverst zijn gedachten kon uitdrukken (of verbergen...). Deze bewondering heeft een gunstige invloed gehad op de bestudering van de moedertaal, want in die tijd verschenen de eerste bruikbare woordenboeken en spraakkunsten van de moedertaal. ‘Latijn’ waren deze boeken toch weer in die zin, dat de zozeer aanbeden vormenrijkdom van deze taal in het aan vormen ‘arme’ Nederlands werd overgebracht. Zo is het naamvalsverschil ‘hun’ (3) en ‘hen’ (4) niet in het oude Nederlands aanwezig, maar is in de 17e eeuwse spraakkunsten voorgeschreven, zijnde beter: twee taken - twee woorden; is er maar één woord, dan zoeken we een tweede. Na voorzetsels - meenden deze taalkundigen - moest men ‘hun’ schrijven, want dat stond gelijk met de 6e naamval van het Latijn. Later werd deze 6e naamval weer tot 4e uitgeroepen. Onze fijnzinnige dichter P.C. Hooft trachtte ook een dergelijk verschil bij het enkelvoud te scheppen, dus ‘hum’ (3) en ‘hem’ (4). Zijn poging is mislukt. Tegenwoordig bestaat er een beter begrip over ‘naamval’. Als een taal, om welke redenen dan ook, haar ‘naamvallen’ verliest, geschiedt dit eerst, nadat en doordat er andere middelen ontstaan zijn om de verschillen weer te geven.
Het dus in oorsprong kunstmatige verschil ‘hun - hen’ leeft nog steeds. Of niet? Vele malen hoort men van zeer juist en beschaafd sprekende mensen ‘hun’ als lijd. voorwerp. Voor de hedendaagse toestand zou men het verschil aldus kunnen aanduiden: Ofschoon de beschaafde omgangstaal misschien alleen ‘hun’ als naamvalsvorm kent, is in de als goed erkende geschreven taal het kunstmatige verschil ‘hun - hen’ gehandhaafd gebleven. Dus: ‘wij hebben hen gezien, hun geschreven en aan hen medegedeeld’. Een niet geheel gelijke loopbaan heeft het wed. voornw. ‘zich’ gehad. Oorspronkelijk kende het