Boekbespreking
Achilles Mussche: Nederlandse Poëtica. Uitg. de Boeck. Brussel 1948. Importeur: Meulenhoff, Amsterdam.
De oude verdeling: taalkunde - letterkunde is niet geheel houdbaar gebleken, al zou het alleen hierom zijn, dat de letterkundige in zijn werk voor een groot gedeelte afhankelijk is van de ‘wetten’ van de taal, of anders gezegd: van ‘wat hij met de taal kan doen’. Dichters zijn met het verbijsterende vermogen, dat de taal bezit, om voorstellingen in de geest op te roepen, het meest vertrouwd. Uit de lessen, die de dichter Mussche aan een Middelbare School in Gent jarenlang heeft gegeven, is dit boek ontstaan over de termen, geheimen en schoonheid van het letterkundige kunstwerk. De naam ‘Poëtica’ is reeds van ouds gebruikelijk voor een dergelijke kunstleer. Mussche is niet de eerste, die dit voor het Nederlandse taalgebied heeft ontworpen, maar misschien is zijn boek wel het beste. Het vereist heel weinig vaardigheid aan een vierregelig vers een andere naam te geven dan aan een drieregelig; wel vraagt het grote gevoeligheid en geoefendheid het wezen van het taalgebruik in de kunst te begrijpen, al zal men dikwijls moeten erkennen, dat men staat voor onoplosbare problemen. Gelukkig bezit de schrijver zoveel dichterlijkheid, dat hij de raadselachtige taalschoonheid niet schoolmeesterlijk wil ‘verklaren’ met wat woorden uit een vaktaal, als metaphoor, caesuur, rondeel en dergelijke. Met evenveel zelf-kritiek als gedurfdheid, voorzichtig en doortastend, kortom als een waar opvoeder leidt hij ons in een onmetelijk land vol avonturen. Vele voorbeelden uit de Nederlandse taalkunst getuigen van zijn rijke belezenheid. Ieder, die zijn taal waardeert en de macht van de dichter over de taal bewondert, kan zijn voordeel doen met het aandachtig lezen van dit werk.