In de doolhof van het Nederlands
Alhoewel het geen gewoonte is in ons tijdschrift boeken aan te kondigen of te bespreken, willen wij toch een uitzondering maken voor een geschrift, dat zozeer handelt over de zaken, welke ons ter harte gaan, dat het een fout zou zijn het verschijnen te verzwijgen. Nu willen wij meteen vertellen, dat het niet uitgesloten moet worden geacht, dat af en toe boekbesprekingen, of aankondigingen van werken onze arbeid rakende, in ons blad zullen worden opgenomen. Het bestuur van ons genootschap heeft zich in beginsel nog niet uitgesproken, of dit geregeld zal geschieden. Het beraadt zich over de vraag. Het heeft echter zijn nut, wanneer de omstandigheden het onvermijdelijk maken, eens een aankondiging of een bespreking van een boek op te nemen. Dan kunnen we de wenselijkheid van de aanvaarding van het beginsel beter aan de practijk toetsen. Op dit gebied liggen voetangels en klemmen. Dat zullen wij zoveel beter kunnen merken, als we eens bezig zijn. Dan komt het gebrek aan eensgezindheid over normatieve zaken in de taalbehandeling tot uiting. Daar schuilt de moeilijkheid, waarover wij later nog meer zullen schrijven. Tot een boekbespreking zullen we ook nu nog niet komen, wel tot een aankondiging van een werk, dat ons van bijzonder belang scheen voor de leken, die zich in ons genootschap hebben verenigd, of een abonnement op deszelfs maandblad hebben genomen.
De titel van het boek, waarover wij het willen hebben, staat boven deze aankondiging. Het is geschreven door Dr B.C. Damsteegt, een neerlandicus, in de Residentie aan een gymnasium verbonden. Het beleefde in acht maanden tijds zijn tweede druk. De eerste kwam van de pers in Juni 1948, de tweede in Februari 1949. Dit alleen reeds bewijst, dat de uitgevers, Tjeenk Willink in Zwolle, gelijk hadden, toen zij Dr Damsteegt vroegen, dit boekje samen te stellen. De prijs is bovendien laag gehouden (iets meer dan twee gulden), zodat deze geen beletsel behoeft te zijn, het zich aan te schaffen. Het boekje telt ruim honderd bladzijden. Het begint met een ‘verantwoording’, waarover straks meer, en vervolgt met een lijst van woorden en uitdrukkingen, alfabetisch gerangschikt en dus gemakkelijk na te slaan, die wel eens fout gebruikt worden. De lijst is niet groot, telt 57 bladzijden, maar geeft gelegenheid tot overpeinzingen over onze taalzonden. Dan volgt een hoofdstuk, gewijd aan fouten in zinsconstructie en woordgebruik. In enkele bladzijden wordt de nieuwe spelling behandeld. Dan bespreekt de schrijver het gebruik van de leestekens en de hoofdletters. En tenslotte behandelt hij in een twintigtal bladzijden beknopt maar duidelijk de grammatica, de leer van de zin en de woordsoorten. Kort gezegd: dit is een boekje, dat wij allen, van ‘Onze Taal’, altijd op onze schrijftafel bij de hand moeten hebben. Wanneer wij het eenmaal even goed doorwerken, wijst het ons de weg in veel moeilijkheden, kleine en grote, die zo vaak onze aandacht gevraagd hebben en nog vaak zullen vragen, zolang het drukke leven ons dwingt tot vluchtig werk, tot haastige arbeid. Het boekje is niet voor de school geschreven, wel voor degenen, die in het maatschappelijk leven al hun plaats innemen en zich, niettegenstaande alle drukte, op een goed gebruik van hun taal willen blijven bezinnen.
‘Voor velen’, aldus de schrijver in zijn ‘verantwoording’, ‘tot wier dagelijkse taak het behoort het Nederlands in geschrifte te gebruiken, blijkt