Onze Taal. Jaargang 18
(1949)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAfrikaans en Afrikaans
| |
[pagina 18]
| |
gebrek aan belangstelling in zuivere taal zijdensGa naar voetnoot1) het beroep, de hoofdoorzaak is ongetwijfeld de duizelingwekkende daling van het algemeen cultuurpeil. En naar de winkelier ga ik niet voor taal-, maar voor zuiverheid van het verkochte, vooral als het levensmiddelen betreft, of om een boek te kopen, bij welke laatste besogne het mij, hier en in Nederland, is opgevallen, dat het ras der van liefde voor het boek tintelende boekverkopers ook aan het uitsterven is. Gelukkig ken ik, ook hier te lande, een enkele hartverheugende uitzondering. Wat mij ter harte gaat, en waarop Mnr. Nienaber en elke ware vriend van het Afrikaans zijn volle belangstelling moet concentreren, is de toekomst van het Afrikaans. Dit sluit de strijd tegen iedere slordigheid is. En nu ga ik dingen zeggen, die wellicht protest zullen uitlokken, vooral als ze van een Hollander - al is hij dan ook genaturaliseerd - komen, maar die noodzakelijk zijn en dringend. Ik ben een heertje op leeftijd, met een schitterende toekomst achter mij, mijn urntje staat klaar en daarmee de innerlijke en uiterlijke vrijheid om de waarheid te zeggen. De waarheid ten aanzien van het Afrikaans. Ik heb, nu meer dan tien jaar, het Afrikaans gebruikt als spreektaal, als schrijftaal, voor journalistiek dagjeswerk, voor wetenschappelijk werk. Ik heb er een moeilijk examen in geschreven alsmede een soort ‘Thesis’, ik heb het horen bezigen in heilige Universiteitshallen en dikke wetenschappelijke boeken doorgewerkt. En mijn oprechte overtuiging is, en nu spreek ik alleen van het beste Afrikaans gesproken of geschreven door de geestelijke bloem der natie, mijn overtuiging is, dat het uiterst moeilijk is om in het Afrikaans in zijn huidige vorm ernstige, moeilijke dingen zó te zeggen, dat het voor het wetenschappelijke of kunstzinnige oor bevredigend is. Ik heb dikwijls hele omwegen moeten gebruiken om in het Afrikaans te zeggen, wat ik korter en bondiger en duidelijker in het Nederlands zat te denken. Dit is geen verwijt of critiek, dit is een geconstateerd feit, een gevoelde rem, iets wat verbeterd kan en moet worden. De Afrikaanse woordenschat is rijk, wellicht even rijk als van iedere andere taal, en zeker wanneer de Afrikaner, zijn, uit verkeerde zuiveringsdrang, afwijzende houding tegen woorden die internationaal artistiek en wetenschappelijk pasmunt zijn geworden, opgeeft. Waarom zouden we ‘savoir-vivre’ en ‘gentleman’ vertalen, begrippen die onvertaalbaar zijn? Het grote struikelblok is m.i. de zinsbouw die twee-derde engels is en in elk geval stug, onhandelbaar, nog zonder stevige achtergrond. Hier had de hollandse leerschool nog niet mogen worden losgelaten en hier ligt de zonde der vaderen, die zich wreekt op het jongere geslacht. Deze taak is te zwaar om alleen, zonder ruggesteun van oudere ontwikkelingen, te volbrengen en hier was het onmogelijk om aan de prachtige constructieve qualiteiten van het Engels weerstand te bieden. Kijk naar de Vlamingen, zij hebben hun eigen kleurige woordenschat, maar zij hebben hun bouquetten geschikt naar dietse trant, en op menig gebied, vooral in de literatuur, Mama de loef afgestoken. En daar ik heb opgemerkt, dat de Afrikaner schoorvoetend bij de Hollander, die eigengereide Hollander, in de leer gaat, waarom niet meer aandacht geschonken aan het Vlaams? Mij is het om het even, zolang het maar het Afrikaans ten goede komt. Waarom geen leerstoel voor Vlaams aan de Universiteiten, een taal die de Afrikaner misschien meer ligt, omdat zij grotendeels gegroeid is op het platteland? En tenslotte nog dit. Men lost een zo ernstig vraagstuk niet op met vriendelijkheidjes, met reisjes van een paar dichters of professoren over en weer, maar met èrnst, beginnende bij de wortel. En die ernst - en nu zeg ik weer iets onaangenaams - ontbreekt. Die ernst ontbreekt, wanneer 'n volk genoegen neemt met een grondwet, geschreven in 'n soort van Nederlands van onbegrijpelijke inferioriteit, en wanneer men geen enkele poging doet om die schandelijke tekst te herzien, wat het werk van een ogenblik zou zijn. Die ernst ontbreekt, wanneer men genoegen neemt met de ontstellende terminologie van officiële bescheiden, wetsteksten enzovoorts. Ik critiseer hier niet het Vertaalbureau, al verdient het critiek, ik beschuldig de hoogste autoriteiten, die op grond van hun ontwikkeling en werkzaamheden van deze wantoestanden afwisten en geen opdracht gaven, zo sterk en zuiver te vertalen als mogelijk is. Want al is het Afrikaans nog stug en dwars, het is zekerlijk en in alle opzichten bruikbaar. Maar het vereist de hele liefde van de taalminnende mens om deze bruikbaarheid te bereiken. Indien mijn opmerkingen zouden bijdragen tot een spoedig en ernstig ter hand nemen van de aangestipte zuivering, dan zal het Afrikaans op zijn wapenschild de goed-vaderlandse spreuk kunnen zetten: ‘Je maintiendrai’.
Kimberley, Jan. 1949. Dr. WILLEM LOEB.
Onder bovenstaande titel verscheen in het laatste nummer van de Nederlandse Post een bijdrage van Dr W. Loeb. De redactie vraagt de inzichten van de lezers dienaangaande, maar ook zonder deze uitnodiging zou ik u het onderstaande hebben geschreven. Het is niet mijn bedoeling met Dr L. in discussie te treden; ik hoop dat er geen verdere discussie in dit blad zal ontstaan. Ik wil alleen trachten door mijn standpunt weer te geven de minder prettige indruk, die het stuk van Dr L. in sommige kringen heeft gewekt, uit te wissen. Ik betreur de publicatie van Dr L. zeer. Ik betreur het dat noch de schrijver, noch de redactie | |
[pagina 19]
| |
van de N.P. heeft ingezien, dat dit niet de wijze is waarop een dergelijk belangrijk onderwerp als de beoordeling van het Afrikaans als taal, wordt geëntameerd. Ik verwonder mij hierover ook omdat de redactie van de N.P. tot dusverre het precaire onderwerp Nederlands-Afrikaans steeds waardig en tactvol heeft behandeld waar behandeling nodig was. Wanneer Dr Loeb zich gedrongen voelt om een ‘noodzakelijke beschouwing in verband met de verdere ontwikkeling van het Afrikaans’ te geven, dan behoort hij zich te wenden tot de kring der Afrikaanse taalkundigen, of tot een taalkundig tijdschrift. In de N.P. hoort een dergelijk artikel niet thuis, zeker niet wanneer schrijver als zijn ‘oprechte overtuiging’ uitspreekt, ‘dat het uiterst moeilijk is om in het Afrikaans in zijn huidige vorm ernstige, moeilijke dingen zo te zeggen, dat het voor het wetenschappelijke of kunstzinnige oor bevredigend is’. Afgezien van het feit dat een dergelijke bewering volkomen onjuist is en op een ontstellend gebrek aan kennis der feiten wijst, acht ik haar weinig vriendelijk tegenover de landgenoten in wier wereld wij gastvrijheid genieten. Wat zou Dr L. ervan zeggen, wanneer de immigranten, die vlak voor de jongste oorlog in grote mate Nederland binnenstroomden, in een bekend weekblad gingen publiceren, dat men zich toch beter in hun taal (talen) dan in het Nederlands kon uitdrukken? Zelfs al zou zulks het geval zijn dan nog zou de publicatie van weinig goede smaak getuigen. Ik wil gaarne aannemen dat Dr L. in hoofdzaak opbouwende critiek op het oog gehad heeft, doch de onaangename indruk van zijn artikel wordt daarmede niet weggenomen. Maar ook met betrekking tot de inhoud van zijn bewering heeft Dr L. ongelijk. Ik neem direct aan, dat Dr L. persoonlijk zich beter in het Nederlands kan uitdrukken dan in het Afrikaans. Daar gaat het echter niet om; de bewering is: ‘dat het moeilijk is... enz.’. Ik bestrijd de opvatting dat een geboren Afrikaner, die zijn taal behoorlijk kent, zich daarin niet op even wetenschappelijke of kunstzinnige wijze kan uitdrukken als de Nederlander in het Nederlands. Wat de kunstzinnige wijze betreft, speciaal de dichtkunst, meen ik dat de Afrikaner in zijn taal een in vele opzichten beter en bevalliger instrument bezit dan de Nederlander. Er zijn altijd dingen die men in de ene taal beter kan zeggen dan in de andere. Sentimentele of lyrische verzen kunnen veelal beter in een andere taal (Duits, Afrikaans) gekristalliseerd worden dan in het Nederlands. Voor ‘gedragen’ en ernstige uitingen is het Nederlands veelal zeer geschikt. Wat de wetenschappelijke taal betreft, geloof ik ook niet dat het Afrikaans bij het Nederlands behoeft achter te staan, wanneer de kwestie der terminologie eenmaal uitgewerkt en opgelost is. Zelf heb ik mijn leerboek over het geldwezen en tal van artikelen over gespecialiseerde economische onderwerpen in het Afrikaans geschreven en ik heb geenszins het gevoel dat ik mij slechter of moeilijker heb uitgedrukt dan bij mijn publicaties in het Nederlands. Ook bij mijn colleges in het Afrikaans voel ik mij in het minst niet gehandicapt. Dat de woordenschat van het Afrikaans op verschillende ‘technische’ gebieden nog te gering is, is begrijpelijk wanneer men bedenkt dat het Afrikaans de taal was van boeren, welke niet op de bedoelde gebieden werkzaam waren. Pas sedert kort heeft de Afrikaner de kans gekregen zich op allerlei technische gebieden in zijn eigen taal te bekwamen. En aan de uitbouw van het Afrikaans op deze gespecialiseerde gebieden wordt hard en serieus gewerkt. Het past de Nederlander dan ook meer om aan dit streven zijn volle sympathie en medewerking te geven dan critiek te oefenen op hetgeen nog niet bereikt is. Is het Dr L. bekend dat er verschillende taalcommissies aan het werk zijn, die ieder op haar speciale gebied, een volledige terminologie in het Afrikaans opstellen en dat de Nederlandse terminologie daarbij een belangrijke bron vormt? Dat het Nederlands (niet: ‘hollands’) een waardevolle achtergrond is, wordt door de meeste Afrikaanse taalkundigen terdege ingezien en velen betreuren het dat naast het Afrikaans niet meer evenveel aan het Nederlands gedaan wordt als voorheen. Het feit dat vele officiële bescheiden in erbarmelijk Afrikaans verschenen zijn, zal niemand ontkennen. Bewijst dit echter iets tegen het Afrikaans als taal? Neen; dat bewijst slechts dat aan het vertaalwerk niet de nodige aandacht en kennis is besteed. Helaas moet ik hierbij voegen, dat aan de goede kennis van het Afrikaans bij de Afrikaners, vooral bij de jongeren, nog veel te verbeteren valt. Ook van dit feit, dat voor een deel met de tweetaligheid samenvalt, zijn de meeste Afrikaanse taalkundigen zich terdege bewust. Stellig is ook hier verbetering te verwachten. Het Afrikaans is in de Unie verreweg de meest gesproken taal en de jongste statistische gegevens leren dat onder de jongeren de Afrikaans-sprekenden nog sterker in de meerderheid zijn. Het aantal studenten, dat onderwijs in Afrikaans ontvangt, neemt op alle gebieden toe. Kan er onder deze omstandigheden nog twijfel bestaan aan de toekomst van het Afrikaans als uitingsmiddel van kunst en wetenschap? En mag ik tot slot de redactie en lezers een raad geven: voer in dit blad geen discussie over ‘de verdere ontwikkeling van het Afrikaans’ en laat dit over aan personen en tijdschriften welke daartoe meer bevoegd en geschikt zijn.
Prof. Dr W.J. WIJNHOLDS.
Pretoria, 5 Febr. 1949. |
|