gebruikelijk zijn. Heeft zulk een speciale rechtstaal ook recht van bestaan?
Stellig heeft zij dat. Sinds een halve eeuw heeft de taalwetenschap veel aandacht geschonken aan het bijzondere taalgebruik, waardoor elk vak, beroep of ambt zich kenmerkend onderscheidt van alle andere; het is een zeer voornaam deel van de sociale taalkunde. Die verscheidenheid is zeker een van de belangrijkste verschijnselen in het leven der taal, niet alleen in het Nederlandsch van onzen tijd, maar ook in andere beschaafde talen, van andere volken en andere tijden. Men moge soms wat overdreven hebben, en niet altijd genoeg hebben doen uitkomen, dat al die ‘groepstalen’ en ‘vaktalen’ slechts variaties zijn binnen de ééne nationale taal (die niemand in haar vollen omvang tot zijn beschikking heeft), en men moge in het eene of het andere geval van meening kunnen verschillen over noodzakelijke of wenschelijke beperking en begrenzing, niemand zal ze meer in beginsel het recht van bestaan ontzeggen. De zoo samengestelde maatschappij (dit genomen in den ruimsten zin van het woord) heeft ze noodig, en zij hebben zich mèt haar ontwikkeld. Voor een zeer groot deel ligt het verschil in den woordenschat, maar het kan zich ook breeder en dieper uitstrekken, en vorm, vorming, verbinding van woorden, en den zinsbouw betreffen.
Onze ééne levende Nederlandsche taal kent zoo, buiten de gewichtige onderscheiding van spreek- en schrijftaal, de eindelooze afwisseling der plaatselijk bepaalde dialecten, en de variaties in de familiale taal, een veelheid van ambachts- en beroepstalen: de lagere vaktalen, zegt men wel. Daartegenover stelt men dan als de hoogere de afzonderlijke taalsferen op het gebied van het leven des geestes. Het behoeft geen betoog, dat de scheidslijn tusschen dat lager en hooger niet altijd even gemakkelijk zal zijn te trekken, ook al laat men de ‘talen’ van de geestesontspanning: van spel, liefhebberij, sport, ter zijde; hoezeer die overigens uitgroeien kunnen (en ontaarden).
De volksgroepen, die zulke hoogere vaktalen hanteeren, zijn zeer verschillend samengesteld: van nauw en duidelijk vakmatig verbonden, tot slechts door gelijkheid van aanleg en belangstelling onzichtbaar samenhangend. Wij denken onder meer aan journalisten (ten deele althans hierbij te rekenen), medici, philosophen, dichters en andere kunstenaars; zij verschillen in open- of geslotenheid van hun groep en hun groepstaal, en in bekendheid en invloed naar buiten, als men niet alleen op het actieve aanwenden, maar ook op het passieve verstaan letten wil.
Van die hoogere vaktalen is de taal van het recht een der allerbelangrijkste. Zij is het werktuig van een zeer wel aanwijsbare groep: de wetgevers, rechters, wetuitleggers, maar haar invloed en gezag strekt zich uit over heel de volksgemeenschap. Het is dan ook geen toevalligheid, en geen willekeur, dat recht en rechtspraak zich volstrekt niet precies zoo uitdrukken, als het volk in zijn breedste lagen het in zijn dagelijksche omgangstaal pleegt te doen. Deze vaktaal heeft haar eigen eischen, klemmender dan die van vele andere, lagere niet alleen, maar ook hoogere vaktalen: 1) de begrippen moeten verstandelijk precies en scherp omschreven zijn; 2) hetzelfde begrip moet altijd door hetzelfde woord of dezelfde uitdrukking weergegeven worden. Want vastheid, gelijkvormigheid van spraakgebruik is in de wetgeving en de daarmede ten nauwste samenhangende rechtspraak van alles beheerschende beteekenis. Ook al omdat men niet alleen op goede, maar ook op kwade verstaanders rekenen moet. Deze beide grondregels sluiten intuïtieve gevoelstaal en litteraire variatie ten eenenmale buiten.
Er is meer: 3) continuïteit is zeer gewenscht; terwille van het geheugen, het gevoel van vastheid, den steun der traditie, den eerbied voor het oude. Gedurige verandering van wet en recht ondergraven het gezag van beide; en verandering van woorden alleen bij behoud der zaken wekt nog vaak - bijv. in formulieren - ergernis en wantrouwen. 4) Ernst en strengheid van bewoording passen bij de ernstige en strenge bedoeling van wet en recht. Om deze beide punten kan het in het minst niet bevreemden, dat wet en recht in allerlei taal en tijd archaïstische vormen plachten te vertoonen. Voor den gemiddelden mensch hebben ouderwetsche termen en vormen iets plechtigs en eerbiedwaardigs, dat de juiste waardeering van het hooge gezag bij den staatsburger gerust ten goede mag komen. Het zou veel kwader zijn, wanneer men de rechtstaal gedurig ging aanpassen aan de grillige modewisselingen van gisteren en morgen in de taal van krant en conversatie. Is het zonder beteekenis, dat onze rechters nog altijd rechtspreken in toga, en niet in kantoorjas of ambachtelijk werkpak?
Natuurlijk zijn er grenzen; recht en rechtspraak bij een volk mogen niet onverstaanbaar worden voor dat volk, voor zoover het bereid is, zich tot verstaan eenige moeite te geven. Het is bekend, dat aan dien eisch in den loop der tijden wel eens vrij wat ontbroken heeft. Terecht heeft men meer dan eens aanzienlijk gesnoeid in al te welig uitgegroeide rechtstaal. Maar dat neemt in het minst niet weg, dat de rechtstaal een eigen karakter mag, ja moet hebben, omdat het recht hier noodzakelijke eischen stelt, die op andere gebieden voor de taal in het geheel niet, of niet in die mate gelden. En dat het al zeer ongewenscht zou zijn ze geheel over te brengen in de taal van allen dag van alleman.
Wat den vorm ‘eischeresses’ betreft: de ouderwetsche uitgang -esse is voor ieder volmaakt