Spreektaal en schrijftaal
Naar aanleiding van een - enigszins sarcastische - opmerking van onze zijde: ‘... want zo iets zegt men wel, maar schrijft men niet’, neemt een lezer het op voor het onderscheid tussen deze beide ‘talen’, voor het handhaven van de afstand tussen onze mondelinge en schriftelijke uiting. Natuurlijk zeggen wij: dat hoeft niet, maar schrijven wij: dat behoeft niet. Waar zou het heen gaan als wij in welverzorgde schriftuur woorden als: erg, of heel, gingen bezigen, voor zeer; als wij schreven: het is al gebeurd, waar ‘het is reeds geschied’ op zijn plaats zou zijn. Een zekere distinctie kunnen wij niet missen; een zeker decorum.
Aldus onze lezer. Natuurlijk zijn wij het met inz. in zo ver eens, dat wij het ons in het gesproken woord wat gemakkelijker mogen maken dan wanneer wij onze gedachten op schrift stellen. Trouwens, het hangt er ook van af hoe de omstandigheden zijn; bij het familiare gesprek uiten wij ons anders dan bij het toespreken van een vergadering; bij dit laatste komt onze taal vrij dicht bij het geschreven woord.
Het ‘woord’; is het het ‘woord’ alleen dat de door inzender gevraagde ‘distinctie’ waarborgt? is een woord eo ipso ‘gedistingeerd’?
Herinnert men zich nog wat wij dienaangaande in onze aflevering van Februari 1944 schreven, toen wij ten bate onzer lezers bij Professor Muller ter school waren gegaan? Het is alweer een tijd geleden en misschien is het goed de hoofdzaken nog eens weer te vermelden.
Prof. Muller dan, leerde ons dat onze spreektaal en onze schrijftaal geen loten zijn van één stam; de schrijftaal voornamelijk gevormd uit (Oost) Vlaamse, Brabantse en misschien ook Zuidhollandse bestanddelen, de spreektaal in vele opzichten aansluitend bij den tongval van Noordholland-Waterland-Westfriesland. Dat de vreemde, de Zuid-Nederlandse taal hier gemakkelijk ingevoerd kon worden, vindt zijn grond in de omstandigheid dat vele Hollandse letterkundigen Zuid-Nederlanders waren, of althans Zuid-Nederlands bloed in de aderen hadden. De Statenbijbel heeft groten invloed gehad op onze schrijftaal: twee der gecommitteerden tot de Statenoverzetting waren Vlamingen.
Zo kwam het dat het uit het Zuiden gekomen taalgoed werd aanvaard niet alleen, maar ook, als uit den vreemde afkomstig, als deftig, voornaam beschouwd, terwijl het eigene op de tweede plaats werd gesteld. Het spreekt van zelf dat die ‘deftigheid’, die ‘voornaamheid’ niet inhaerent was aan het woord zelf: wat hier als deftig gold, was elders, vooral in Vlaanderen en Brabant, een gewoon volkswoord. ‘Schoon’, op zichzelf beschouwd, is in geen enkel opzicht beter, voornamer dan ‘mooi’; ‘zeer’ is niet uit eigen hoofde verheven boven ‘heel’; ‘reeds’ behoeft niet hoovaardig neer te zien op ‘al’. Wij zijn het die deze rangorde, willekeurig, geschapen hebben, en als wij willen, wissen wij deze onderscheiding weer uit; stellen wij het eigene weer gelijk met het oneigene. In het levensbericht van Prof. Muller, dat Dr. Van Lessen schreef voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, lezen wij dat Muller het denkbaar achtte (wij citeren:) dat de heele onderscheiding tusschen beide ‘over korter of langer tijd algemeen als een onnatuurlijke scheidsmuur, eene erfenis uit den tijd der “puikpoëten” zal worden beschouwd’.
Neen, in de woorden zelf zit het niet; wat onze taal stempelt tot goede taal is: de logische gang van het betoog, de klaarheid van uitdrukking, het weloverwogen, het begrip scherp uitdrukkende woord, het is: de zorg die wij aan de taal besteden - aan de geschreven, en aan de gesproken taal.