Het Wilhelmus, ons Wilhelmus, door allen gekend, maar door hoe weinigen begrepen.
Wat is het Wilhelmus: een lied waarin een zelfbewust, zegevierend volk zijn kracht uitzingt, een uitdaging toeslingert aan wie zijn overmacht zou durven betwisten? - Verre van dien; een lied van vertroosting en bemoediging voor een volk dat in de diepste ellende was gestort, waarvan velen, beroofd van have en goed, in den vreemde rondzwierven. Maar óók, naast een krachtig getuigenis van zijn geloof in den eeuwigen God, als wiens getrouwe dienaar hij zijn taak hoopte te volbrengen, een apologie, een verdediging, hèm in den mond gelegd, die zich door God geroepen gevoelde tot leidsman, tot redder uit den nood waarin zijn land verkeerde; een fier verweer tegen smaad en verdachtmaking waaraan hij was blootgesteld. Hij, Willem van Oranje, de Vorst die leven en bezit in dienst gesteld had van het hoogste goed, zijn God en zijn volk. Zijn volk? maar was hij dan niet de vreemdeling, die geenszins opkwam voor eigen volk, voor eigen land, maar slechts zijn voordeel zocht daar, waar hij het meende te kunnen vinden? Was dát het niet, wat zijn vijanden hem voorwierpen? Werd hem niet aangezegd zich te onthouden van inmenging in de zaken van een volk dat niet het zijne was, maar terug te keeren naar het land waar hij thuis behoorde? Was hij niet een lafhartige, die, slechts bedacht op lijfsbehoud, het volk dat hij beweerde lief te hebben, in de ure des gevaars in den steek had gelaten door de wijk te nemen naar Duitschland? Erger nog, was hij, Willem van Oranje, niet een rebel, een die zich schuldig gemaakt had aan het ergste dat een edelman kon begaan: tekortschieten in eerbied en trouw tegenover zijn leenheer? Had hij, de hooggeboren edelman, niet opzettelijk en welbewust gehandeld in strijd met de eeden van trouw, hulde en onderdanigheid die hij zoo menigmaal gedaan had?
Tegen deze beschuldigingen was het dat de dichter hem in krachtige woorden laat opkomen.
‘Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot inden doot.’ Ja, dat is al dadelijk een voor het moderne oor onbegrijpelijke verzekering; het vaderland, het Duytsche vaderland, getrouw? Wel, wij kunnen deze regels zoo lezen: Ik, Willem van Nassau, ben van Nederlandschen bloede; geboren Nederlander. Nederland is mijn vaderland en dat vaderland blijf ik trouw. ‘Duytsch’ of ‘Dietsch’, weten wij, werd menigmaal gebruikt in den zin van: tot het volk behoorend, inheemsch; hier dus: Nederlandsch. Wat wij nu Duitsch noemen heette toen veelal Hoochduytsch.
Maar stellig moeten wij de mogelijkheid open laten dat de dichter hier ‘Duytsch’ bezigt in den zin waarin wij dit woord thans verstaan. Oranje zelf gebruikte het als zoodanig; hij noemt zich ‘gebornen Teutschen’; en schrijft ook: ‘ni les Seigneurs qui sont du pays, ni moi quoiqu' Allemand,...’. ‘Van Duytschen bloed’ zou er dan den nadruk op leggen dat de Prins, zooal geen Nederlander, dan toch niet tot die vreemdelingen behoorde, de Walen, en die anderen van Romaansche afkomst, die de Vorst zoo overvloedig met hooge ambten had bekleed; een omstandigheid, die zooveel ergernis in het land had gewekt. Als wij deze lezing aanvaarden, dan dienen wij in het ‘vaderland’ niet die gevoelswaarde te leggen die wij er thans aan schenken; maar vaderland eenvoudig op te vatten als ‘land’, dit land.
‘Een Prince van Oraengien Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijd gheeert.’ Een lafaard, hij? Ik, Willem, een Prins uit het Huis van Oranje, telg uit het geslacht dat zoovele dapperen heeft voortgebracht; drager van dien edelen naam, die een ieder reeds dadelijk het denkbeeld bijbrengt van dapperheid? Vrij, d.w.z.: zeer, of: stellig onverveert; dat ben ik geweest en dat hoop ik met Gods hulp te blijven. En geenszins mag men mij beschuldigen van tekortschieten in eerbied jegens den Vorst, den Koning van Spanje; hem heb ik altijd gegeven wat den Koning toekomt. Zeker, niet onbeperkt was mijn gehoorzaamheid aan mijn wereldlijken Vorst; daarboven uit ging mijn onderdanigheid aan God; aan Hem, de hoochste Majesteyt, dien ik heb moeten obedieren, Inder gherechticheyt.
Het geheele Wilhelmus ademt een geest van vroomheid, geheel in overeenstemming met de geschriften die van den Prins zelf uitgingen. ‘In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven Om Landt om Luyd ghebracht’. Verdreven ben ik, en beroofd van al wat ik het mijne noemde, omdat ik er naar gestreefd heb te leven overeenkomstig Gods gebod. ‘Maer Godt sal my regeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment.’ Ik zal niet mijn geheele leven in ballingschap moeten doorbrengen; ik blijf mijn vertrouwen stellen op Hem, die mij zal besturen als een goed werktuig en mij, op Zijn tijd, zal terugvoeren naar mijn land, mijn regiment, d.w.z. mijn regeering. Helpt gij, mijn volk, mij door Uwe gebeden; ‘Bidt Godt nacht ende dach, Dat hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach.’
‘Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken Stam: Een Vorst des Rijcks vercoren...’. De dichter laat niet na de hooge afkomst van den Prins in het licht te stellen; Prince van Oraengien, Grave van Nassou, ja, van Keyserlicken Stam. Graaf Adolf van Nassau werd namelijk na