| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
‘Taal’ en ‘dialect’
‘Welk verschil in taalkundig opzicht bestaat er tusschen een taal en een dialect? Waarom is b.v. het Friesch een taal, en het Limburgsch een dialect, ofschoon toch beide aan grammaticale regels gebonden zijn?’
Aldus een lezer. Een lid van onzen Raad geeft antwoord op deze vragen en zegt:
* Taalwetenschappelijk kan men elke geographische taalgemeenschap, die een der deelen is van een grootere taalgemeenschap, dialect noemen van die meerdere dialecten omvattende eenheid. Zoo verdeelt men den ontzaglijk omvangrijken Indogermaanschen taalstam wel naar zijn historische ontwikkeling in een aantal ‘dialecten’ (als Slavisch, Keltisch, Grieksch, Italisch, Germaansch, enz.); in elk van die, als ‘taal’ beschouwd, onderscheidt men dan weer een aantal ‘dialecten’ - in zich zelf nauwer samenhangende onderdeelen dus (in het Germaansch b.v. weer Oost-, Noord- en Westgermaansch) - en ook deze eenheden ontwikkelden zich weer tot een aantal afzonderlijke talen. Zoo kregen wij dus: Noorsch, Deensch, Zweedsch, Duitsch, Nederlandsch, Engelsch, Friesch, en enkele ondergegane talen als Gotisch. De kleinere afzonderlijke geographische gemeenschappen daarin noemen wij ook weer ‘dialecten’. Zoo gebruikt, kunnen wij dus ‘dialect’ en ‘taal’ alleen onderscheiden in de onderlinge relatie van afzonderlijk onderdeel en samenvattend geheel. Een taal omvat meer dan één dialect; een dialect is onderdeel van een taal. Die verdeeling kan men zeer ver doortrekken: het Limburgsche dialect valt ook weer te verdeelen in vele locale dialecten; soms onderscheidt men in één stad of dorp nog weer meer dan één, door bijzondere trekken gekenmerkt, dialect.
‘Taal’ en ‘dialect’ zijn twee benamingen voor dezelfde zaak, zegt zoo Prof. Grootaars (te Leuven): ‘taal is niets anders dan dialect op een ruimer gebied verspreid’. En hij knoopt er de moraal aan vast: dat ‘taal’ dus op zich zelf niet beter noch slechter is dan ‘dialect’, en het derhalve onbillijk is, aan dit laatste het begrip van minderwaardigheid te verbinden.
Dat is dan linguistisch gezien en gewaardeerd. Maar het algemeene taalgebruik voelt zich niet tevreden met zulk een relatieven zin; het eischt vaster, beter grijpbare beteekenis. En de praktijk der economische, staatkundige, godsdienstige ontwikkeling heeft daarvoor gezorgd. Binnen een groep van zulke dialecten kreeg op den duur één de overhand: dat kreeg de hegemonie, werd de algemeene taal voor de gemeenschappelijke dingen, die steeds grooter omvang kreeg. Zoo ontstond er toch waardeerings- en rangverschil. De gemeenschappelijke regeering, de gemeenschappelijke cultus, de wetenschap, de zich over het geheele samenhangende gebied uitbreidende handel, industrie, de voornamere standen, de leidende persoonlijkheden, de mode gaan zich van dat eene bevoorrechte dialect bedienen; en dit past zich aan bij de daardoor zich sterk uitbreidende behoeften, wordt ‘rijker’ dan de andere dialecten, wordt de algemeene beschaafde taal, waarnaast en waaronder de overige dialecten, elk door den eigen kring als ‘intiemer’ aangevoeld en gekoesterd, in beperkter gebruik blijven, doorgaans het minst bij geringer, het meest bij grooter verschil met het tot heerschappij gekomen dialect, dat nu ‘de taal’ heet der geheele bevolking.
En nu het Friesch tegenover b.v. het Limburgsch? In het tegenwoordige Nederland wonen de naza- | |
| |
ten van Franken, Saksen en Friezen, drie germaansche stam- en taalgemeenschappen, van welke echter Frankisch en Saksisch dichter bij elkaar stonden dan bij het Friesch, dat wat meer overeenkomsten toont met het Engelsch, in zoover dit zijn oorspronkelijk Germaansche karakter heeft behouden. Het Saksisch heeft in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw een kans gehad op een leidende rol in West-Duitschland en Oost-Nederland, maar het is toch nooit geheel daartoe gekomen; het Hoogduitsch heeft het als algemeene taal sinds lang verdrongen, en een niet onaanzienlijke ‘Nederduitsche’ letterkunde van 19de en 20ste eeuw - men denke aan Fritz Reuter - heeft het toch volstrekt niet tot dezen rang kunnen verheffen: het is noch regeeringsnoch wetenschaps- noch algemeene cultuurtaal geworden; die plaats wordt ingenomen eenerzijds door het Hoogduitsch, anderzijds door het Nederlandsch. Het Frankisch is tot heerschappij gekomen in het Hollandsch-Frankisch; het Nederlandsch sprekende België sluit zich voor de algemeene cultureele taal daarbij tamelijk nauw aan.
De bevolking van Limburg, ofschoon als Oost-franken verder van de Hollanders afstaand in taal dan de Vlamingen en Brabanders, die als dezen Westfranken zijn, hebben dezelfde gedragslijn gevolgd. Al is er wel literatuur in het Limburgsch, ik geloof niet dat onze Limburgsche landgenooten prediking, berechting, regeering, onderwijs, geschiedschrijving, wetenschapsbeoefening begeeren in het Limburgsch, hoeveel liefde zij ook voor hun gewestelijke taal hebben.
Bij de Friezen staat het ietwat anders. De Nederlandsche provincie Friesland is het gebied, waar de afzonderlijke Friesche taaltak van het Germaansch zijn onbetwiste centrum heeft; het Noordfriesch en het Oostfriesch hebben minder beteekenis. In de middeleeuwen was deze afzonderlijke Friesche taal algemeen in gebruik op alle gebied in de Friesche landen: wetgeving, bestuur, geschiedschrijving, literatuur, enz.; eerst in den nieuweren tijd kreeg het Nederlandsch er grooten invloed. Maar de traditie bleef voortwerken (men denke b.v. aan Gijsbert Japicx in de 17de eeuw, de Halbertsma's in de 19de, en zoovele anderen), en in onzen tijd is er een krachtig streven bij vele Friezen om hun taal weer tot de algemeene draagster hunner cultuur te verheffen. Zij bezitten thans zelfs een wetenschappelijk centrum in hun Fryske Akademi. Of dit streven onvoorwaardelijken bijval bij alle Friezen vindt, of het dien verdient van alle Nederlanders, of het kans van slagen heeft in nabije toekomst, zijn alle vragen, die wij niet behoeven te beslissen. Een bijzonder geval lijkt deze Friesche beweging binnen ons taalgebied toch wel.
| |
Het boekje van het handelsblad
Men zal, als wij in ons blad een in een dagblad gevonden vergrijp tegen de taal signaleeren, daarbij nimmer den naam van dat dagblad vermeld vinden; wij spreken over taalverschijnselen en niet over taal-boosdoeners.
Dat wij nu wel een krant met naam en toenaam vermelden geschiedt om uiting te geven aan onze groote vreugde; vreugde, gevoeld bij het ontvangen van dat alleraardigste boekje, den Gids voor de Redactie; Taal, Stijl, Spelling - onder de zinspreuk: Het is geenszins de spelling, maar veeleer het juiste gebruik van woordenschat en buigingsvormen, van woordschikking en zinsbouw, waardoor het karakter van onze taal behouden blijft.
Een prettige lectuur; en leerzaam. Geen Indië-reis meer, geen Singapore-dok, geen Neurenberg-proces of Meistersinger-voorspel, want die vormingen zijn ‘volstrekt on-Nederlandsch’; maar: reis naar Indië, dok van (of: voor) Singapore, proces te Neurenberg, voorspel tot ‘Die Meistersinger von Nürnberg’.
Geen vreemde woorden ook, als men zuiver Nederlandsche voor het grijpen heeft; geen ‘sublieme interpretatie’ van een muziekstuk, maar: voortreffelijke vertolking. Geen gemeenplaatsen, stoplappen of cliché-termen; geen verkeerde beeldspraak; geen ‘behoort tot één’; geen... maar laat ons ophouden of wij schrijven het heele boekje af.
Nog één ding dan: de gedelegeerd-commissaris en zijn oude vriend de waarnemend-voorzitter staan op den index. Daar gaan ze; mogen ze nimmer terugkeeren.
Een gids voor de Redactie? Een gids voor iedereen, voor ons allen!
| |
‘Mening’
Met heel veel belangstelling las ik het hoofdartikel ‘Eigen Taal’ in het zo juist ontvangen Juni-nummer en ik meen, dat het zijn nut zal hebben om over het daarin behandelde onderwerp enkele opmerkingen te maken.
De ‘zeer geachte zijde’, van welke U de gestelde vraag ontving moet stellig gezocht worden in Limburgse kring. Inderdaad zijn de door haar opgenoemde uitdrukkingen daar gemeengoed. Ik mag hierover meepraten omdat ik een kleine 20 jaar in Zuid-Limburg heb gewoond en verkeerd. Ik wilde hierover het volgende zeggen. Uitgaande van het door U ingenomen standpunt, hetwelk mij volkomen juist toeschijnt, dat specifieke uitdrukkingen als de onderhavige ongetwijfeld als goed-Nederlands moeten worden beschouwd wanneer zij in een bepaalde kring, i.c.: bij de katholieke bevolking, in het gehele land gebruikelijk zijn; echter niet als zodanig behoeven te worden aanvaard, indien zij niet over het
| |
| |
gehele land in katholieke kringen algemeen gebruikelijk zijn.
1) Of de uitdrukking ‘ik maak de mening’ werkelijk in het gehele land algemeen gebruikelijk is als spreekwijze, waag ik niet te beoordelen. Hier in het Oosten is zij zeker niet onbekend en wordt zij ook wel gebruikt; in het algemeen zullen wij, ‘Oosterlingen’, echter liever zeggen: ‘ik maak de intentie’, hetwelk in elk geval zeer gebruikelijk is. Het door U gesuggereerde: ‘ik neem mij voor’, of iets dergelijks, zal door niemand gebruikt worden; het geeft de bedoeling nu eenmaal niet weer.
2) ‘Laten wij bidden volgens de mening van O.H.V. de Paus’ of: ‘volgens de gewone mening’, moet m.i. wel als gewestelijk, i.c.: Limburgs spraakgebruik worden beschouwd. Misschien is het ook nog elders gebruikelijk, doch hier in het Oosten zal men het in geen enkele kerk horen. Men zegt hier uitsluitend: ‘volgens de intentie(s) van Z.H. de Paus’; ‘volgens bekende intentie’, enz.
Hieruit zou dus, n.m.m. mogen volgen, dat inderdaad het door Uw inzender onder 2) gewraakte ‘mening’ inderdaad waarschijnlijk als een in de grensstreken ingeslopen Germanisme kan worden beschouwd en derhalve in deze zin, resp. in deze zinsconstructies, niet als algemeen-Nederlands behoeft te worden aanvaard.
Me.
| |
‘Wankelmoedig en lusteloos’
In het nummer van ons Maandblad dat den vorigen jaargang afsloot, wordt ons, leden en lezers, ten rechte voorgehouden, ons niet te laten afschrikken door de moeilijkheden op den weg waarlangs en waarover, het Genootschap streeft naar de bevordering van zijn doelstelling. Immers het voortgaan zèlf op dien weg is het doel. - ‘Geduldig voortgaan... Nil desperandum’ - of zooals Coen destijds de Staten voorhield: ‘Dispereert niet’ -, met deze kernspreuk eindigt Uw aanmoediging die geheel in mijn lijn ligt en niet alleen op dit gebied.
Het moet mij daarom wel treffen zoowel als min of meer teleur stellen, dat de Redactie zich zoo wankelmoedig of lusteloos toont tegenover:
A. het zoo onzinnige en voor ons Nederlanders bovendien zoo stuitende geroep van ‘Ober!’, in onze koffiehuizen. Daar is Uw commentaar in de Maartaflevering op het juist zoo bemoedigende feit, daar op p. 16 genoemd, door een der leden of lezers, terwijl er alle kenteekenen zijn dat het begrip van het dwaze en ergerlijke al meer en meer doordringt. - De houding der Redactie op dit punt vind ik bepaald... ja, hoe moet ik het eigenlijk noemen: ontmoedigend en het doel bepaald belemmerend.
B. In het Mei-nummer wordt in een redactioneel artikel verhandeld over den slechten invloed onzer Radio-omroep, op taalgebied. Ook hierin is m.i. de houding der Redactie niet in overeenstemming met haar kernspreuk, te berustend, zelfs remmend. Ik heb hier in het bijzonder op het oog het min of meer gedramatiseerd ter kennis brengen der nieuwsberichten. De bewuste omroeper dringt door een zeer overvloedig, irriteerend gebruik van zwaren en dikwijls volkomen dwaas gelegden klemtoon op woorden en lettergrepen, een eigen - dikwijls hinderlijk kinderlijke - visie op.
Nu vraagt de Redactie ‘wat denkt men dat wij bereiken door den niet geheel ten onrecht, veel gesmaden... radio-omroeper... bij den kop te nemen,... de man zou ons zien aankomen.’ Nu, ik meen dat het anders kan. De Redactie zou m.i. een week of drie nauwkeurig dien nieuws-omroeper moeten ‘beluisteren’ en zich dan met den uitslag harer bevinding moeten wenden tot het Bestuur van den Radio-omroep, of welke autoriteit in hoogste aanleg de verantwoordelijkheid daarvan draagt. Ik heb juist zes weken lang in de Fransche zône van bezet Duitschland, in een Nederlandsche omgeving, deze berichten uit Hilversum met aandacht gevolgd. Het was dikwijls meer dan belachelijk en ergerlijk!
v. N.
(De Redactie verzekert den geachten inzender dat zij met haar vraag of de deftige ‘Ober’ van de Witte het wel zoo prettig zal vinden met ‘bediende’ te worden aangesproken, stellig geen blijk heeft willen geven van wankelmoedigheid of lusteloosheid. Zij heeft alleen willen uitdrukken dat het niet veel geeft als wij al van dat ‘Ober’ willen afkomen, zoolang gezegde ‘Obers’ zelf dat niet willen.)
| |
Verhoudingen
De krant bericht: ‘...zal waarschijnlijk in Augustus kunnen beginnen met de productie van montage-woningen, of wel “prefabs” (het goede Nederlandse woord moet nog gevonden worden) volgens het Airey-systeem, dat van Engelse oorsprong is, maar gewijzigd werd om het bij Nederlandse verhoudingen aan te passen’. Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat hier niet ‘verhoudingen’ (proporties) bedoeld zijn, maar gewoon maar: omstandigheden. Het goede woord voor ‘prefabs’ mag dan nog gevonden moeten worden, dat voor hd. ‘verhältnisse’ is er heusch al! Ook in een bericht over de plannen van de B.P.M. wordt gesproken over onze economische ‘verhoudingen’. En, natuurlijk, heet de fabricatie van bijproducten: nevenindustrie. - En even natuurlijk zal de Bataafsche bij haar proefboringen de kernen van de grondsoorten niet ‘geregeld’, maar ‘regelmatig’ onderzoeken.
Onkunde? Hoe zou dat kunnen; hoe lang reeds stellen wij deze dwaze afwijkingen in het licht. Neen, het moet opzet zijn. Zoo iets als: je kunt me nog meer vertellen.
| |
| |
| |
Het deelteeken
In de aflevering van Juni neemt Ke. het op voor het deelteeken, tegenover Me. die in het nummer van April het wil laten vervallen bij opeenvolgende klinkers, die geen tweeklank vormen.
M.i. heeft Me. gelijk; in ‘geïnd’ is het deelteeken noodig, want ei is in het Nederlandsch een tweeklank; in ‘ideëel’ ook, om te voorkomen dat men idee-el leest. Maar ae en ai zijn geen tweeklanken.
Hier zit een merkwaardige gang van zaken aan vast. Doordien men reeds in den ouden tijd (precies wanneer zullen de deskundigen wel kunnen zeggen) dat deelteeken bij ai noodig vond, zette men het ook bij de namen Sinaï en Aï; en tengevolge daarvan spreekt men ze over het algemeen uit als Sina-ie en A-ie. Doch dit is verkeerd. In den oorspronkelijken naam, den Hebreeuwschen, zit geen klinker ie, daar zit de medeklinker j. Men moet ze Sinaj en Aj spellen en uitspreken. De Septuaginta-vertaling, die Sina, maar Aggai en Gai schrijft - en in haar taal is ai goed -, zal wel minder de oorzaak zijn dan de Vulgata, die Sinai en Hai zet.
Hetzelfde is het geval met Isaï, Oezaï (Uzaï), Sammaï, Amithaï en Amitthaï, enz., al die Hebreeuwsche namen op -aj eindigend. De Septuaginta splitst soms den tweeklank, zet soms -ai, soms -i; de Vulgata doet ook zoo en zet ook wel eens -ei. Doch die namen worden minder vaak gebruikt en vallen dus minder op. Zeker is het waar, dat de Septuaginta reeds met dat zetten van het deelteeken is begonnen, doch het wil mij voorkomen, dat het daar niet aan is ontleend. De juiste uitspraak is -aj.
J.T.
| |
Benoodigd
Is ‘benoodigd’ niet een germanisme? vraagt een lid; ik zeg liever ‘noodig’.
Ja, ook in ons oor klinkt benoodigd wat Duitsch, maar - die vervelende objectiviteit ook! - wij mogen het toch geen germanisme noemen.
‘Benoodigen’ is een oud woord, het bestond al in Kiliaans tijd en evenzoo het deelwoord benoodigd. Mnl. ‘benodicht’ werd gebezigd in den zin van: in nood verkeerende, behoeftig; in het latere Nederlandsch werd het in dezen zin zelden gebruikt. Maar wel in dien van: noodig, in toepassing op datgene waaraan men behoefte heeft; ook in: benoodigd hebben, noodig hebben. Ook in attributief gebruik: ‘de benoodigde tafellakens en servetten’ (Van Lennep).
Dus: geen germanisme. Maar wel verwijst Kluyver in W.N.T. bij de behandeling van ons woord telkens naar den overeenkomstigen Duitschen vorm!
| |
De ‘heer’ minister
Waarom wij niet gelooven dat een minister over den minister-president zou gesproken hebben als: de heer minister-president? Omdat dat o.i. Duitsch is, en niet Nederlandsch.
| |
Slordige uitspraak
In de laatste jaren valt het mij op, hoe slordig onze taal wordt uitgesproken. Waarom is de R in ongenade? De radio-omroeper zegt ons, dat ‘dooj de dooj’ overstroomingen worden gevreesd, de predikant spreekt in langgerekten kanselstijl van de ‘waaajjjden’ des Christendoms en de jeugd - zoo vernam ik van deze - vindt het uitspreken van de R tegenwoordig ‘aanstellerig’. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? Engelsche invloed?
La.
| |
Merkwaardige bron
Onze krant heeft een bergtocht ondernomen en daarbij een merkwaardige ontdekking gedaan: op een eenzame hoogte, in een doodsche stilte, werd haar oor getroffen door een zacht gemurmel en al spoedig ontdekte zij de oorzaak: een spreng, een bron. Merkwaardig, merkwaardig; en het merkwaardigste was wel dat - hoe bestaat het! - het een Nederlandsche bron bleek te zijn.
‘Een hooggeplaatste goed ingelichte (sic!) Nederlandse bron verklaarde...’ - ‘De bron verklaarde dat dr Beel enz.’
| |
Nogmaals: verarming
Schrijvers - ook wetenschappelijke lieden - geven zich niet altijd de moeite de juiste woorden te kiezen en vergenoegen zich dan met platitudes uit de spreektaal: het komt omdat i.p.v. is het gevolg van; om na te gaan i.p.v. om te onderzoeken, te vergelijken, zich rekenschap te geven van etc.
Me.
| |
Finantiën
Het is merkwaardig hoe dikwijls men het woord financiën tegenkomt met een t in plaats van een c; wat zou daarvan wel de oorzaak zijn?
Do.
Zou het niet de invloed zijn van het Duitsche woord Finanz, waarin wij een t-klank hooren? Red.
| |
Gekanaliseerde misstap
De krant spreekt: ‘... een misstap, die ernstige gevolgen kan hebben als zij (sic!) niet tijdig wordt gekanaliseerd’.
| |
Spelling
Men vraagt ons van verschillende zijden ‘welke spelling Onze Taal huldigt’. Het antwoord luidt: Onze Taal laat ieder vrij die spelling te gebruiken die hem het beste past. Wie, om welke reden ook, vasthoudt aan de oude spelling, behoeft geen vrees te hebben dat zijn bijdrage daarom geweigerd zal worden; en evenmin behoeft iemand, die de voorkeur geeft aan de nieuwe spelling, te denken dat zijn inzending daarom minder gewaardeerd zal worden.
Een beetje verwarrend? Jawel, maar dat is niet onze schuld. Wij zijn een vriendschappelijk groepje onder elkaar, en die vriendschap willen wij niet in gevaar brengen door eenigen maatregel van dwang.
|
|