Onze Taal. Jaargang 16
(1947)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
[Nummer 5] | |
Niet met hardheid...In onze aflevering van December gaven wij uiting aan onze teleurstelling over het onmiskenbare feit dat, hoezeer door velen ernstig gestreefd werd naar een juist gebruik van de taal, de behoefte daaraan in breede kringen van ons volk maar weinig werd gevoeld; ons taalgebruik is over het geheel genomen slecht. Eenige lezers hebben op deze uiting gereageerd, sommigen in krachtige bewoordingen. ‘Het is niet voldoende’, zoo schrijft een inzender, ‘maand in en maand uit de fouten in het licht te stellen die wij begaan, te zeggen hoe het moet - en dan maar rustig af te wachten of het iets zal uitwerken. Wij moeten de taal verdedigen en de beste verdediging ligt in den aanval. Wij moeten niet als Jorissen-Goedbloed maar onder elkaar blijven jammeren; wij dienen de boosdoeners te lijf te gaan, hardhandig.’ Een andere lezer bezigt sterke uitdrukkingen aan het adres van onze radio-omroepers. Het is ongehoord, zoo oordeelt deze inzender, dat het dezen menschen toegestaan wordt hun kromme taal tot in onze huiskamers te laten doordringen. Over de taal die men door de radio hoort klagen meer inzenders; zoo ergeren velen zich aan het ‘beluisteren’ dat in deze kringen opgeld doet: ‘straks zult U een rede van Professor X. kunnen beluisteren’. ‘Wat in ons maandblad besproken wordt, blijft te veel in eigen kring, onder lieden die zich hun tekortkomingen bewust zijn, en er naar streven de taal de eer te geven die haar toekomt. Wij moeten meer naar buiten optreden.’ ‘Groote lichamen bereiken met hun publicaties dikwijls duizenden lezers en toehoorders. Deze zijn maar al te zeer geneigd de fouten over te nemen, en in de verre toekomst heeten dan de gewraakte woorden en uitdrukkingen “door het gebruik geijkt”. Wij moeten de overtreders op tactvolle wijze hun fouten onder het oog brengen, en daarvan mededeeling doen in het maandblad.’
Ziehier de weerklank van wat er leeft onder onze lezers. Wat zullen wij daarop nu zeggen? Wij weten dat er gezondigd wordt tegen de taal, dat er een zekere onverschilligheid heerscht ten aanzien van wat de taal van ons eischt; wij weten ook dat - zooals een lid van onzen Raad het uitdrukte - de Nederlander over het algemeen weinig taalkundig geschoold is. Maar wij gelooven niet dat hier met harde maatregelen iets te verbeteren is. Wat denkt men dat wij bereiken bij den radioomroeper - om maar eens dezen, niet geheel ten onrechte, veel-gesmaden persoon bij den kop te nemen - als wij hem streng aankijken en zeggen: ‘schaam U toch om zoo te spreken. Bedenk toch dat gij in dezen een voorbeeld moet geven; dat er van U groote invloed uitgaat, een invloed die zoowel ten kwade als ten goede kan zijn. Beter U toch...’ De man zou ons aan zien komen. ‘Maar dan zou hij het althans weten’. Wat denkt men: zou hij het thans niet weten? Zou het slechts gebrek aan kennis zijn dat hem voor: ‘luisteren naar’ dat akelige ‘beluisteren’ doet zeggen? ‘Wat wij schrijven blijft te veel in eigen kring.’ Zeker, wij zijn een ‘onderling’ Genootschap; wij wisselen met elkander van gedachten over vragen van taalgebruik. Maar onze kring is niet zoo erg klein; hij omvat stellig wel tienduizend belangstellenden; als het niet meer is. En zou van ons werk dan niets tot onzen radioomroeper zijn doorgedrongen?
Neen, met hardheid is in dezen waarlijk niets te bereiken. Het ontbreekt ons, zooals in onze aflevering van Februari werd opgemerkt, aan | |
[pagina 22]
| |
leering, en daarin moet de school voorzien. En dan ook schort het ons aan liefde voor de taal, aan belangstelling voor de taal, als liefde wat te sterk uitgedrukt is in dezen materialistischen tijd. Schreef ons niet eens de voorzitter van de Kamer van Koophandel van een onzer groote handelssteden dat ‘ons volk wel wat anders te doen had dan zich het hoofd te breken over taalvraagstukken’. Het is dezen geest dien wij moeten trachten te overwinnen; het is de liefde voor de taal die wij moeten trachten aan te wakkeren. En liefde laat zich niet afdwingen.
En als wij dat nu al meer dan vijftien jaar gedaan hebben en nog ons doel niet bereikt hebben? Welnu, dan doen wij het nog eens vijftien jaar; en meer als het moet. Wie gelooven haasten niet. | |
HoofdlettersIs het verantwoord, of zelfs geboden, te schrijven: mijn Ministerie; onze Ambtgenoot; deze Bewindsman; Uw Dienst (ook wanneer het onderdeel niet heet bijv. ‘Veeartsenijkundige Dienst’, ‘Dienst/Rijksdienst/Landbouwherstel’, ‘Centrale Contrôledienst’); de Referendaris, Hoofd van de Afdeeling Verificatie, bij wiens Afdeeling...; Uw bevordering tot Hoofdcommies; de onder Uw Directie ressorteerende Instellingen; door den Heer Minister persoonlijk te behandelen; de landbouwkundige Ingenieurs; de Rijksmiddelen; personeel in Overheidsdienst; krachtens de bepalingen van dit Besluit (slaande op K.B. of besluit van den Ministerraad); deze Beschikking; bij Ministerieele Beschikking; in Openbaren Dienst; enz. enz.? Is ten deze een algemeene gedragslijn aan te geven?
Aldus een lezer. Ja, een algemeene gedragslijn aan te geven, alle gevallen onder vaste regels te brengen, dat lijkt wat moeilijk. Om met eenige zekerheid te oordeelen zou men zinnen of zincomplexen moeten hebben, waarin de genoemde termen in duidelijk verband voorkomen. In elk geval, dunkt ons: bewindsman, de bevordering tot hoofdcommies (hier hebben wij duidelijk het verband!), personeel in overheidsdienst (dito), in openbaren dienst, dit alles zonder hoofdletter. ‘De onder Uw directie ressorteerende instellingen’ zeer waarschijnlijk ook. Wanneer er geen sprake is van officieelen titel of naam is er o.i. geen reden voor een hoofdletter. Heeft een bepaalde tak van dienst officieel den naam ‘Dienst der, enz.’ dan is de hoofdletter gerechtvaardigd. Zoo ook bij ‘Directie’; en misschien kan men de hoofdletter ook billijken wanneer er een Directeur, of Directeuren, bedoeld wordt. Bij ‘instellingen’, meervoud nog wel, zouden wij stellig geen hoofdletter gebruiken. Tenzij er een officieele instelling zou zijn die in haar naam dat woord bevat. (Maar zegt men dan niet ‘Instituut’?) Bij vele der genoemde termen zal nu eens wel, dan weer niet de hoofdletter dienst kunnen doen. Als ministerie beteekent (regeerings)departement en verbonden is met den verderen naam (of wanneer die naam uit het verband noodzakelijk bijgedacht wordt) dan is een hoofdletter op haar plaats. Spreekt de minister over het Ministerie van Justitie, en zegt hij ter afwisseling eens: mijn Ministerie, dan is de M. aannemelijk. Maar als een ex-minister eenige herinneringen ten beste geeft uit den tijd van zijn ministerie, dan zeker niet. Evenzoo met: onze Ambtgenoot, in een officieel staatsstuk, kennelijk bedoeld ter benoeming van een bepaalden minister; maar: een, mijn, ambtgenoot, mijn ambtgenooten in eenigerlei verhaal, of dergelijke.
‘De Referendaris, Hoofd van de Afdeeling Verificatie, bij wiens Afdeeling...’; betreft het hier alles titels en namen? Ten aanzien van ‘Hoofd’ en van ‘Afdeeling’ zijn wij hier niet zeker van. De Heer Minister: stellig met M.; het is hier titel en naam tegelijk. De Landbouwkundige Ingenieurs, of: de landbouwkundige ingenieurs zijn beide mogelijk; het eerste alleen, dunkt ons, als het van belang is hun specialen titel (aangenomen dat die in rijksdienst bestaat) te doen uitkomen. ‘Rijksmiddelen’, zouden wij zeggen, te behandelen als finantiën; dus doorgaans (in verhaal, verslag, verhandeling, enz.) met kleine letter; soms, als eigenlijk het departement bedoeld wordt, met hoofdletter. ‘Dit Besluit’; in de genoemde gevallen zeker: met hoofdletter; maar: besluit van den ministerraad (echter weer als titel, officieele benaming: de Raad der Ministers). Als ‘beschikking’ even officieele benaming is als Wet en Besluit, zal dezelfde onderscheiding te maken zijn.
Er is dus wel een algemeene gedragslijn aan te geven; maar bij de toepassing in de bijzondere gevallen zal af en toe meeningsverschil kunnen voorkomen. Eenige zuinigheid met hoofdletters zou raadzaam zijn; maar de duidelijkheid, de juiste onderscheiding, mag er niet door lijden. Wij hebben hier buiten beschouwing gelaten het gebruik voor adressen en opschriften; daarbij gaat men met hoofdletters veel ruimer te werk. | |
BriketfabriekenNaar aanleiding van het artikeltje over Steenkolenmijnen en BriketfabriekenGa naar eind1) wilde ik zoo vrij zijn op te merken, dat Dr. Buiskool, secretaris van de Nederlandsch-Belgische Spellingcommissie, mij onlangs zei, dat in samengestelde woorden het eerste lid altijdGa naar eind2) in het enkelvoud moetGa naar eind2) staan: boekwinkel, appelboom, vischwinkel, boomkweker, schoenmaker; wagenmaker, sleutelbos, luiermand, wijzerplaat. Runder, kinder, | |
[pagina 23]
| |
rader zijn volgens Dr. B. oude enkelvoudige vormen, zoodat ook runderlap, kinderstoel, raderwerk op dezelfde wijze gevormd zijn. Voor de welluidendheid is er in vele woorden een toonlooze e ingelascht: denneboom, speldeprik, rattestaart, ruitewisscher. Later is men gaan meenen, dat deze toonlooze e een slordig uitgesproken meervoudsvorm was en is men vele van zulke samenstellingen met een n gaan schrijven. Ja, zelfs, men treft op het oogenblik woordgroepen met en zonder die n aan: rozeblad, rozenkweeker; geitevel, geitenmelk; beukeboom, beukenhout. Alleen samenstellingen met menschen, graven, prinsen en de andere woorden uit deze groep hebben een gemotiveerde n. Opmerkelijk is, dat oude woorden den goedenGa naar voetnoot2) vorm hebben: steenbakker, boomkweker, schoenlapper, boekbinder; nieuwe woorden worden vaak onjuistGa naar voetnoot2) gevormd: gloeilampenfabriek, brikettenfabriek, gramofoonplatenconcert. v. Bm.
Volgens dezen inzender - en zijn zegsman - zullen wij dus in het vervolg, willen wij ‘onjuiste’ vormingen vermijden, moeten spreken van: boekkast, bloemregen, portretalbum, plaatatlas, met dien verstande dat het ons toegestaan zal zijn ‘voor de welluidendheid’ een toonlooze ‘e’ in te lasschen: boekekast, bloemeregen, portrette-album, plateatlas. Het meervoudig begrip, hoezeer dit in de voorstelling moge overheerschen, zal niet mogen worden uitgedrukt.
Wij hebben het lid van onzen Raad Mej. Dr. Van Lessen, de schrijfster van: ‘Samengestelde Naamwoorden in het Nederlandsch’ gevraagd of de door den Heer v. Bm. ontwikkelde denkbeelden ten volle haar instemming hadden. Dit blijkt niet het geval te zijn. ‘Juist is alleen’ - zoo schrijft Dr. Van Lessen - ‘dat Dr. Buiskool (en misschien met hem de heele spellingcommissie) van plan is een groote opruiming te houden onder de verbindings-n's in samenstellingen; m.i. terecht, ook al zou daarmee wel eens een n over boord gaan die etymologisch gezien op zijn plaats was. Op het punt van de verbindings-n was de spelling De Vries en Te Winkel zóó ingewikkeld en onpractisch, en bovendien onhistorisch, dat het heel goed is als daaronder een flinke opruiming zal worden gehouden. Maar de kwestie waar het hier om te doen is, luidt: al of geen verbindings-e, en dan is het zeker niet waar dat er “voor de welluidendheid... in vele woorden een toonlooze e (is) ingelascht”. Woorden met e representeeren juist dikwijls een ouder type dan die zonder. Om hiervan een goed begrip te krijgen is kennis van het Oudgermaansch noodig, en het lijkt mij daarom beter er nu niet verder op in te gaan.’ | |
GebodenheidIn onze aflevering van Februari hebben wij critiek geoefend op het woord ‘gebodenheid’, voorkomende in een Arrest van den Hoogen Raad. Een belangstellende lezer kan zich niet accoord verklaren met hetgeen wij te dien aanzien opmerkten; z.i. is het gemakkelijk te begrijpen waarom de Hooge Raad het woord heeft uitgevonden. De H.R. wil in het arrest eenheid van terminologie bewaren; dat verhoogt de rechtszekerheid. Het is wel eens noodig, aldus onze lezer, in een zeker vak kunstwoorden, om ze zoo eens te noemen, in te voeren; die hebben dan een zeer speciale beteekenis, welke niet door een bestaand woord kan worden weergegeven.
Wij moeten tegenover deze opvatting ons bezwaar tegen het in geding gebrachte woord handhaven; waar zouden wij belanden wanneer wij telkens, wanneer wij meenen dat onze taal tekort schiet ter uitdrukking van eenig begrip, ‘kunstwoorden’ gingen smeden, woorden in strijd met het wezen van de taal. Het zou anarchie worden. Wij herhalen hetgeen wij zeiden: ‘gebodenheid’ is geen Nederlandsch, geen bestaanbaar woord zelfs, en van een Arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden mogen wij verwachten dat het bestaanbaar Nederlandsch spreekt. Wij staan in onze afkeuring van het woord niet alleen. Dr. Fockema Andreae, deskundig op het stuk van het recht èn van de taal, deelt haar; ook naar zijn meening is ‘gebodenheid’ een ontoelaatbaar maaksel. Het woord heeft z.i. nog geen burgerrecht gekregen en dus - oordeelt hij - is het nog niet te laat om het in de kiem te smoren. Het is te gemakkelijker tegen het woord op te komen, omdat men het op allerlei wijzen kan omzeilen; bv. aldus: ‘... voorzoover de omstandigheden zulks, zonder dat het herstel van de samenwerking tusschen de Kroon en de Staten-Generaal kan worden afgewacht, noodzakelijk maken; - dat de beslissing of deze noodzakelijkheid bestaat, betreft een vraag van beleid, die..., voorzoover die noodzakelijkheid niet aanwezig kan zijn geweest’. | |
StijlbloempjeEen zich noemende ‘Personeel Dienst’ (dit scheiden van de woorden personeel en dienst is tusschen twee haakjes een typisch anglicisme!) vraagt per advertentie een Doctorandus Econ. Wetenschappen ‘voor het verrichten van Handels- en Verkeersstatistieken’. De. | |
VerarmingIs het geen verarming, wanneer men in de geschreven taal allerlei volksuitdrukkingen opneemt? Vaak leest men tegenwoordig dat iets ‘voor elkaar’ is, in plaats van in orde; dat er ‘brokken gemaakt’ worden, in plaats van schade veroorzaakt. Me. | |
[pagina 24]
| |
DeviezenAcht U ‘Deviezen’ reeds ingeburgerd? Mijns inziens is in het Nederlands een devies heel iets anders, zo iets als ‘hony soit qui mal y pense’. Moeten wij zo maar ons woord ‘betaalmiddelen’ aan de duitse verbasteraars uitleveren? Waar komt dat woord deviezen vandaan en wat beteekent het meer of anders dan ‘betaalmiddelen’? Fo.
- Inderdaad, ‘devies’ kennen wij van ouds in de beteekenis van Zinspreuk onder een wapen of blazoen. Het tegenwoordige gebruik is van vrij jongen datum. ‘Devies’ - lezen wij bij Koenen-Endepols - van Fr. ‘devise’, eig. halve strook, van lat. divisus; ‘wissel op buitenlandsche handelsplaatsen afgegeven; wissel in buitenlandsche valuta’. De omschrijving dekt o.i. het begrip niet geheel; het best omschrijven wij maar deviezen met: vorderingen op het buitenland. Red.
‘Devisenbank’? Valuta-Bank! We. | |
KomenEen lid protesteert tegen het gebruik van het woord ‘komen’, voor: toekomen. ‘Het U komende bedrag’ keurt hij ten sterkste af. Ten onrechte, naar het ons voorkomt; het Middel-Nederlandsch kent reeds ‘comen’ in den zin van: toekomen, ten deel vallen. Het zou kunnen zijn dat het tegenwoordige gebruik van komen in deze beteekenis bevorderd is door Hd. ‘kommen’, maar dat zou toch het woord niet on-Nederlandsch maken. | |
‘Uit hoop op’Een lezeres vond in een artikel: uit vrees voor, maar ook: uit hoop op. Zij vraagt zich af of men werkelijk kan zeggen ‘uit’ hoop op, in plaats van: in de hoop op. Dit laatste is inderdaad het juiste; ‘uit’ geeft aan: de oorzaak, beweegreden, aanleiding. Uit vrees, uit liefde, armoede, achting, voorzorg, gekheid, de grap, enz. ‘Hoop’ is geen aanleiding, het is een gesteldheid; men verkeert in de hoop op - of, met genitiefbepaling: in de hope des (eeuwigen levens), der (opstanding). | |
De heer ministerVolgens de krant - maar een krant kun je niet altijd gelooven - zou een minister over den minister-president gesproken hebben als: de heer minister-president. Zullen wij het maar niet gelooven? | |
In bedrijfDezelfde krant laat de Directie van een groote industrieele onderneming in ons land verklaren dat de ‘teruggekeerde walserij weldra in bedrijf’ zal zijn. Weer vragen wij ons af of onze krant de verklaring wel juist weergegeven heeft. Vooralsnog nemen wij aan dat dit niet het geval is en dat de Directie gesproken heeft van ‘in werking’. ‘Ik moge U verzoeken...; ik moge er bij U op aandringen; ik moge onder Uw aandacht brengen. Een bijzonder gemakkelijke vorm, in beteekenis gelijkwaardig aan “Het zij mij vergund”, maar, in mijn ooren, hoewel niet fraai, toch minder stijf. Men heeft mij voorgehouden dat deze constructie door deskundigen als een leelijk insluipsel wordt veroordeeld. Is het inderdaad als slecht Nederlandsch te beschouwen?’ Pa. §§ - ‘Ik moge’, i.d.b. van: Ik zou wel graag willen...; een oude optatief. Wat zou daar tegen kunnen zijn. Het doet goeden dienst. Welke deskundigen keuren het gebruik af?
‘Te(n) allen tijde, te(r) Uwer beschikking, enz. Wat is correct? Of zijn beide vormen toegestaan?’ Pa. §§ - Ten is: te den; ter is: te der. Oude 3de naamvallen; vgl. ten huize, in het huis, eigenlijk in den huize. Ten allen tijde zou dus zijn: te den allen tijde; ter Uwer beschikking: te der Uwer beschikking. Dat gaat niet; daarentegen gaat heel goed: ter beschikking van...; ten tijde van...; daar past het bepalend lidwoord volkomen. Dus dienen ‘ten allen tijde’, ‘ter Uwer beschikking’ verworpen te worden? Maar zij worden vaak gebruikt, en dáárom door menigeen goedgekeurd. Zij zullen mengvormen zijn van de tweeërlei genoemde verbindingen. Maar waarom zou men ze niet uit elkaar blijven houden? Er is o.i. alles voor, en niets tegen.
‘Ik zou het zeer op prijs stellen als U mijn bovenomschreven (moet dit als een of als twee woorden geschreven worden?) zorgen enz. Pa. §§ - Wij zouden zeggen: als twee woorden; men zal ze nog afzonderlijk accentueeren. Bóven omschréven. Anders dan: bovengenóemd, bovenverméld, bovenbeschréven (ouder: bovenschréven; vgl. voorméld, voornoémd, voorschréven). Overigens is er soms verschil mogelijk of men met een ‘koppeling’ te doen heeft of niet. Het beste criterium is, dunkt ons: één of twee woordaccenten, en niet zoo zelden zal men kunnen kiezen: bovenaangehaald (zie W.N.T. in voce), of: boven aangehaald.
‘Is het verleden deelwoord van “geringschatten” niet “geringgeschat”? Dit naar aanleiding en analogie van het ook voorkomende werkwoord: “geringachten”, waarvan het verleden deelwoord niet is: “geringacht”, maar “geringgeacht”. Ik weet het zelf echter ook niet zeker. Het verleden deelwoord komt niet veel voor.’ Sch. §§ - Geringschatten, schatte gering, heeft geringgeschat. Geringachten, achtte gering, heeft geringgeacht (ook: gering geacht. Zie: 2 Sam. 19, 43). Maar: minachten, minachtte, heeft geminacht.
‘Telkens weer tref ik aan: De Minister zelve; ik zelve (gezegd door een man). Ik voel er de vrouwelijke vorm van zelf in, waartegen zich verzet (?) het zelfstandig gebruikte “hetzelve”, doelende op een onzijdig substantivum’. Pa. §§ - Zelve is niet uitsluitend vrouwelijke vorm. Het is de oudere vorm, die als zoodanig wat statiger klinkt, en dus in regeeringsstukken wel dienst doen kan (maar daarom niet altijd hoeft gebruikt te worden).
‘Hoe schrijven wij gi(e)chelen, met i of ie? En hoe breken wij het af?’ Wi. §§ - Het W.N.T. spreekt van gichelen, en voegt er bij: ook giggelen, giegelen, giechelen, voorheen - en gewestelijk thans nog - ook: gicheren, kicheren, kichelen. Een klanknabootsend, ‘onomatopoetisch’, woord. Eng. to giggle. Wij breken af: gi'chelen. Als wij het al afbreken. Wij kunnen de ‘moeilijkheid’ ook uit den weg gaan.
‘Wat is “heug” in de uitdrukking: heug en meug?’ Ba. §§ - Heug is een woord dat oudtijds een reeks van beteekenissen gehad heeft: gedachte, herinnering, zin, opgewektheid. Heugen, verheugen, verblijden. Tegen heug en meug: tegen, in strijd met, in weerwil van, ondanks iemands lust of trek. ‘Heug’ verschilt dus niet in beteekenis van ‘meug’, dat ook: lust of trek uitdrukt. |