| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
De zwakke plek
Als gecommitteerde voor de eindexamens weigerde ik eens het cijfer goed te keuren, door een leeraar voor een vertaling uit het Fransch toegekend. De Fransche woorden waren getrouw weergegeven, maar het Nederlandsch schreeuwde mij toe. ‘Van het Nederlandsch brengt hij niet veel terecht’, zei de leeraar vergoelijkend, ‘maar zijn moderne talen kent hij goed’.
Niet alle leeraren denken er zoo over, en er is de laatste jaren ook veel verbeterd. Marchant heeft als minister een rondschrijven gezonden aan alle examinatoren waarin hij hun op het hart drukte óók bij vertalingen uit vreemde talen vóór alles den eisch te stellen dat er goed Nederlandsch geschreven wordt. Maar er is nog weinig bereikt. Wij spreken niet goed. Vergelijk de manier waarop in Nederland de man in de straat U uitleg geeft als ge hem iets vraagt met het antwoord dat een Fransche of Engelsche arbeider U geeft. Misschien ligt het óók aan ons klimaat. Ik heb mij laten vertellen dat onze groote zanger Messchaert naar het buitenland moest verhuizen om zijn stem niet geheel verloren te doen gaan door den vochtigen, kouden wind in onze lage landen. Maar niet alleen spreken wij onbeholpen, we schrijven veelal niet beter. Het kan zijn - dit is meen ik nog onvoldoende bestudeerd - dat er zeker verband is tusschen spreken en schrijven, dat een slechte beheersching van de gesproken taal gemakkelijk leidt tot weinig bestuur over het geschreven woord, maar de schuld lijkt mij hier toch vooral bij het onderwijs te liggen, en wel bij alle trappen daarvan.
De tijd ontbreekt, ik weet het. Ofschoon zelf wiskundige heb ik er meer dan eens op aangedrongen uren te onttrekken aan het onderwijs in de wiskundige vakken, en die te besteden om onze kinderen hun eigen taal te leeren kennen en gebruiken. Maar ik ben er niet zeker van dat de uren die thans voor het onderwijs in het Nederlandsch ter beschikking staan naar behooren benut worden. Men is al tevreden als de leerlingen de grammatica kennen, en vergeet al te dikwijls dat zij daarmee pas in den voorhof van onze taal zijn. Het komt er op aan hun woordenrijkdom te vergrooten, hun te leeren die woorden tot klare, goedgebouwde zinnen te rangschikken, en die zinnen goed - ik spreek niet eens van mooi - althans goed en logisch te doen voortschrijden. Het komt er op aan, voorts, hun gevoel voor klank en rhythme, óók in het proza, te doen ontwaken.
Hoe gebruikt bijna iedere Franschman, ook als hij geen schrijver is, zijn taal. Maar wat wordt daarvoor dan ook niet gedaan! De Fransche Klassieken worden niet alleen in de klas gelezen, maar de leerling krijgt reeksen van vragen te beantwoorden, om hem te doen inzien wat er goed en schoon is in de taal die hij pas hoorde of las. En hier? Men laat een brief schrijven, of een opstel maken, en geeft er cijfers voor. Hoe weinig gebeurt het dat men de slechte opstellen in de klas bespreekt, en uitlegt waarom ze slecht zijn. Hoe zelden den leerling, die, waarschijnlijk intuïtief, een goed stuk maakte, verteld om welke redenen het goed is, hem en zijn medeleerlingen aldus ook tot het bewustzijn brengend van wat tot een goed taalgebruik behoort.
Dáár, in ons onderwijs, ligt dunkt mij de zwakke plek. Wij eischen van den alpha-gymnasium-leerling dat hij bij het eindexamen voor de beide klassieke talen voldoende heeft. Waarom niet, voor den klasse-overgang en bij het eindexamen, bij onze instellingen van middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs een gelijke eisch gesteld voor het Nederlandsch? Eerst als zóó het Nederlandsch de topplaats in de rangorde van onderwijsvakken krijgt zal een slecht cijfer er voor niet meer schouderophalend met een ‘het is maar voor Nederlands’ worden afgedaan.
D.
| |
| |
| |
Verloop - beloop
Een medicus schrijft ons over deze beide woorden. Hij zegt dat de medische terminologie vroeger het woord ‘verloop’ kende; men sprak van het ‘verloop’ van een ziekteproces. Thans echter vermijdt men dit woord en spreekt van het beloop; en wel uit overweging dat ‘verloop’ zou wijzen op achteruitgang: een zaak die verloopt. Onze correspondent is het hiermede niet geheel eens; voor hem is ‘verloop’ nog steeds een goed bruikbaar woord in dezen. En hij vraagt hoe wij er over denken.
Wij kennen de geschiedenis van dit woord, en weten ook op wiens gezag de medische wereld verloop vervangen heeft door beloop. Het was Professor Kluyver die indertijd van oordeel was dat verloop een achteruitgang aanduidde; immers, wij spreken van een ‘verloopen’ individu, en van het weer dat bezig is te ‘verloopen’. En nu Professor Kluyver dit eenmaal gezegd heeft, nu blijft het zoo: een proces ‘verloopt’ niet maar ‘beloopt’; althans wij spreken niet van het ‘verloop’ van een ziekteproces, maar van het ‘beloop’.
Professor Kluyver leeft niet meer en nu vragen wij ons af of het wel heel eerlijk is tegenover een man, die zich niet meer kan verweren, zoo vast te houden aan hetgeen hij eens gezegd heeft; er zoo bij te zweren. ‘Autos efá’; hijzelf heeft het gezegd! Alsof ‘hijzelf’, indien hij in leven gebleven ware, niet de eerste geweest zou zijn om zijn uitspraak te wijzigen, zoo hij, oordeelende met nieuwe gegevens, tot een andere slotsom gekomen zou zijn.
Professor Kluyver was een bekwaam geleerde, een van groot gezag; een man met een open gemoed, met een objectief oordeel. Onderstel dat wij naar hem toegekomen waren en hadden gezegd: Professor, hoor eens, is dit nu waarlijk Uw onveranderlijk oordeel? Laat ons eens met U mogen spreken over een woord als: vergaan. Een woord dat, stellig, in de meeste gevallen een achteruitgang zal aanduiden - te gronde gaan, te niet gaan -, maar dat wij, zoo onder elkaar, toch ook wel eens in een neutrale beteekenis bezigen. ‘Zoo kerel, prettig je weer eens te zien. Ga zitten en vertel eens hoe het jou in al die jaren vergaan is.’ Hier drukken wij immers met dat ‘vergaan’ niets anders uit dan: hoe is het met jou gegaan; wat heb jij in die jaren al zoo beleefd.
Verloopen nu. Stellig in vele gevallen gebezigd met de gedachte aan achteruitgang. Maar niet in alle gevallen. Wij zeggen zonder bezwaar: ‘de feestelijkheden zijn vlot verloopen’, en bezigen dan dit ‘verloopen’ in den zin van: een zekeren gang hebben.
Als wij dit alles tot Professor Kluyver gezegd hadden, zou hij dan niet geantwoord hebben: ‘Zeker, vriend, dat wordt zeker wel gezegd. Ik zal er nog eens over nadenken en dan hoor je er nog wel eens wat over’. En zou het dan zoo gek geweest zijn als onze hoogleeraar later gezegd zou hebben: ‘Goed, bij nader inzien neem ik mijn advies terug. Verloopen duidt zeker in vele gevallen, in de meeste gevallen, op een achteruitgang, maar wij zullen het daarom niet veroordeelen in neutraal gebruik. Het “beloop” van een ziekteproces, dat blijft goed - maar natuurlijk spreken wij niet van een proces dat “beloopt”! - maar daarnaast kunt ge “verloop” behouden’.
Neen, dat zou zeker niet zoo gek geweest zijn.
| |
Bottleneck
Verscheidene lezers lichten ons in ter zake van de uitdrukking ‘bottleneck’. Een van hen schrijft: ‘Oorsprong vindt dit woord in het productieproces aan den loopenden band. Hierbij is de bottleneck dat punt, waar door de onjuiste organisatie een opeenhooping plaats vindt van het (nog onvoltooide) product. De vergelijking met de nauwe hals van een flesch ligt hier dus voor de hand. Bij uitbreiding wordt “bottleneck” toegepast voor die schakels in een landelijk of algemeen productieproces, of zelfs een nationaal x-jaren-plan, die niet in staat zijn het tempo van de andere schakels bij te houden, en wier (geringe) snelheid dus de snelheid van het geheel remt.
In “De Ingenieur” no. 48, 1946, vind ik als vertaling aanbevolen “knelpunt” (aanbeveling van de subcommissie voor Technische Economie van de C.T.T.)’.
Van andere zijde schrijft men ons: ‘Hoewel de uitdrukking hier te lande ook gebruikt wordt in de bet. van “het critieke stadium”, meen ik toch dat veel vaker de bet. is: “de afdeling van een bedrijf (of de bedrijfstak van een land) waar de productie geen gelijke tred houdt met de overige afdelingen (resp. bedrijfstakken)”. Bv. “de kolenvoorziening is de bottleneck van onze gehele industrie”.’
‘Zou het heel erg zijn’, voegt deze inz. er aan toe, ‘als we de uitdrukking niet probeerden te vertalen, maar de zin anders redigeerden: ‘de slechte kolenvoorziening belemmert de ontplooiing van onze gehele industrie’, of ‘de te kleine expeditieafdeling remt het gehele bedrijf’. Als voorbeelden van een ‘bottleneck’ noemt een inz.: Militair: een pas, een smalle kuststrook; Verkeer: de Kalverstraat, of het tourniquet van het Rijksmuseum bij sluitingstijd van de Franse-tapijtententoonstelling.
Terborg schrijft dat een in technische kringen algemeen gebruikelijk Nederlandsch woord voor bottleneck is: ‘nauwste doorgang’.
‘Nauwte, engte’, vraagt Den Haag; of anders: ‘beklemming, keel’?
| |
| |
| |
Miniseeren
‘Ik herinner mij’, aldus een lid in Den Haag, ‘niet ooit het woord miniseeren te hebben gehoord. Meen echter wel eens te hebben opgevangen: minimiseeren, afgeleid van het fr. minime. Iets dergelijks als bagatel(l)iseeren, en futil(l)iseeren’.
Scheveningen denkt aan een afleiding van ‘minus’, met klankwijziging. Oosterbeek kent naast miniseeren: ‘minuseeren’, en beschouwt het als een verhaspeling van ‘diminuer’.
Deventer spreekt van minnezeeren en ziet in de uitdrukking een verhaspeling van ‘minderen’. Draayer's Woordenboekje van het Deventersch dialect vermeldt het met de aanteekening: ‘sparen, ménager’. ‘Geef de varkens maar mêl en minnezeert de eerappels.’ ‘Ie mot, um van oew maagpiene of te kommen, oe 'n betjen minnezeeren met èten’, d.i. voorzichtig zijn met eten; niet te veel eten.
Een andere kijk op het gebruik van ons woord geeft Amsterdam. ‘Ik heb dit woord eens voor de radio gebruikt en kreeg prompt tal van terechtwijzingen van timmerlieden. Het is een term uit hun vak. Als een timmerman een pen-en-gatverbinding maakt, maakt hij de pen iets te groot voor het gat (of het gat iets te klein voor de pen, daar wil ik afwezen; ik geloof het eerste). Ter plaatse werkt hij het geval bij om de twee delen precies passend te maken. Dat heet in 't Fransch “ménager”, verbasterd tot miniseeren.’ Dat klopt met wat Leeuwarden opmerkt. Een pen, die om welke reden dan ook smaller is gemaakt dan normaal, heet in de taal van den timmerman: een gemenageerde pen. De meeste timmerlui spreken dan óók van ‘menixeren’ of ‘minizeren’.
| |
Strandschap
‘Strandschap. Dit nieuwe woord, waarmede onze taal alweer is verrijkt, bedoelt een zeker gemeenschappelijk bestuur over, of toezicht op het strand.’ Aldus de krant.
Volgens de krant wordt het woord onzijdig gebruikt, het strandschap. Het W.N.T. kent onzijdige znww. op -schap en wel die, welke een waardigheid uitdrukken, als: Apostelschap, burgemeesterschap, koningschap. Daar behoort ons strandschap al vast niet bij.
Een gebied; als: graafschap, heemraadschap; ook dat drukt strandschap niet uit.
Een verzameling? Bondgenootschap, gezantschap? Neen, daar heeft ons strandschap ook weinig mee te maken. Landschap dan; of waterschap. Neen, ook dat niet; dit nieuwe ‘strandschap’ is een bestuurscollege, een dat toezicht oefent, op het strand(leven)...
In het vervolg zullen wij maar de commissie die toezicht houdt op de besteding onzer middelen, op de ‘centen’, om het zoo maar eens te zeggen, ons ‘centenschap’ noemen, later verkort tot ‘centschap’.
| |
Spreektaal en schrijftaal
Wij hebben reeds eenige malen gehandeld over het stellig merkwaardige feit dat te onzent de woordkeuze bij de familiare gesproken taal zoo sterk afwijkt van die welke wij toepassen indien wij ons op schrift uitdrukken. Wij spreken gewoonweg - zoo merkt thans een lid op - van ‘tafel’, maar als wij ons ‘verheven’ uitdrukken wordt het ‘disch’; feestdisch b.v.
Wij ‘spreken’ over een werkman, maar ‘schrijven’ gemeenlijk arbeider. Wij spreken van ‘beginnen’, maar schrijven ‘aanvangen’; zeggen ‘kijken’, maar schrijven ‘zien’, althans zoo lezen wij het in romans.
Er is, dunkt ons, verschil tusschen ‘kijken’ en ‘zien’; het eerste drukt uit: den blik vestigen op iets, het trachten te zien. Aankijken en aanzien liggen dicht in elkaars buurt, met dien verstande, dat ‘aankijken’ meer belangstelling in het ‘aangekekene’ onderstelt dan ‘aanzien’.
En wat ‘aanvangen’ en ‘beginnen’ betreft, dit laatste is zonder eenigen twijfel goed en oud Nederlandsch, maar ‘aanvangen’ is stellig ook niet te verwerpen. De beteekenis ‘beginnen’ heeft zich ontwikkeld uit: aangrijpen, aanvaarden, ondernemen. Het valt niet te ontkennen dat het veelvuldige gebruik van aanvangen voor beginnen onder hd. invloed staat.
‘Aanvangen’ bezigen wij uitsluitend ten aanzien van den tijd en hetgeen in den tijd voorvalt; wij passen het niet toe op voorwerpen in de ruimte. Een tijdperk vangt aan, en een voorstelling b.v., maar niet een weg; die ‘begint’ ergens.
| |
Peilen
In het hoofdartikel van het December-nummer staat: ‘Laat ons niet den afstand peilen die ons scheidt van het doel’. Is deze beeldspraak wel erg zuiver? ‘Peilen’ doen we (letterlijk bedoel ik) een diepte. Ons doel ligt echter niet in de diepte, maar in de hoogte: we willen ‘omhoog’, desnoods ‘vooruit’, maar zeer zeker niet ‘naar de diepte’. Ik weet wel dat Koenen aangeeft: ‘in het algemeen, de grootte, hoogte of diepte bepalen’. Maar dat is toch voor mijn gevoel niet logisch.
Mu.
Het ‘peilen’ dat wij bezigden was de zeemansterm: de ligging van een punt bepalen, en de afstand die ons er van scheidt. Het land peilen: waarnemen en bepalen hoe ver van het schip en in welke windstreek de kust is. ‘Peilen’, lezen wij bij Witsen, ‘wert gezegt van het nemen des zonshooghte en 't schips afgelegentheit van eenig ander schip of landt’.
Het schip van Onze Taal behoefde geen peiling te nemen om zijn richting te bepalen; wij weten dat de koers dien het schip stuurt de goede is. Noch ook om ‘'t schips afgelegentheit’ van het doel te meten; groot is die afstand, zoo groot dat de stuurlieden zouden kunnen vertwijfelen. En daarom: varen maar, recht-toe recht-an. Met het goede, verre, doel voor oogen.
| |
| |
| |
Een afschuwelijk germanisme
Gaarne zou ik uwe meening vernemen omtrent het woord ‘onderkennen’. M.i. is dit een afschuwelijk germanisme. Men vindt het echter steeds in kranten, rapporten enz. Als men het mij voorlegt maak ik er altijd ‘herkennen’ van.
Ri.
Onderkennen, een ‘afschuwelijk germanisme’. Daar staan wij toch even van te kijken; wat zou er aan dit woord zijn, dat aan ‘germanisme’ doet denken? Bestaat er een Duitsch ‘unterkennen’? Het zou, dunkt ons, een goed woord zijn in die taal, maar wij hebben het nog nooit ontmoet. Maar al bestond er een Hd. unterkennen, daarmee zou ons ‘onderkennen’ immers nog niet veroordeeld zijn. Inz. maakt er altijd ‘herkennen’ van, maar is dat wel geoorloofd? Ons onderkennen wil uitdrukken: kennen (of: herkennen) te midden van andere personen of zaken van dezelfde soort, t.w. door opmerking van het verschil met deze; dus: kennen (of: herkennen) door onderscheiding.
Wie dus klakkeloos ‘onderkennen’ door ‘herkennen’ vervangt, doet onrecht aan de strekking van het woord.
Wat niet wil zeggen dat er zich geen geval kan voordoen waarin met recht ‘onderkennen’ vervangen mag worden door: herkennen, of: leeren kennen, opmerken, inzien; en wij willen aannemen dat dit het is waarop inz. onze aandacht heeft willen vestigen. Wanneer ‘onderkennen’ namelijk gebezigd wordt zonder eenig bijdenkbeeld van onderscheiding door vergelijking met andere zaken. Zulk een gebruik is stellig af te keuren.
| |
Hoogachtend
Steeds, wanneer ik onder een brief het woordje ‘hoogachtend’ zie staan, gaan mijn gedachten even verder en zit ik te peinzen hoe de schrijver dit toch zou bedoelen.
Het woord heeft geen betrekking op den inhoud van den brief en zegt ook niets ten opzichte van dengene tot wien de brief is gericht. Is de schrijver hoogachtend? Acht de schrijver den ontvanger van den brief hoog? Zoo ja, waarom laat hij dit dan niet met eenige woorden méér tot uitdrukking komen? Mag ik U deze moeilijkheid eens voorleggen? Wellicht weet U de mij verborgen bedoeling van dit steeds weer gebruikte onderschrift te verklaren.
Met belangstelling zie ik Uw verklaring tegemoet en teeken na betuiging van mijn hoogachting voor U.
Me.
(Zou het niet zoo zijn dat ‘Hoogachtend’ een bloote formule is geworden waarmee men een brief besluit en geenszins meer de uitdrukking van den ontvanger toegedragen hooge achting? Inderdaad, wanneer men werkelijk gevoelens van hooge achting tot uitdrukking wil brengen, dient men dat in een welverzorgden, behoorlijk geformuleerden zin te doen. Red.)
| |
Aansluiten ‘op’ of ‘aan’
Een lezer schrijft: Ik weet niet of dit onderwerp reeds in het maandblad is behandeld; in ieder geval kon ik daaromtrent in de klapper niets vinden. Wat moet men schrijven: in aansluiting ‘aan’, of ‘op’, mijn brief van...?
En verder, is er in dit opzicht een vaste regel? Men zegt b.v.: ingaan ‘op’ iemands voorstel. De aanbieding van een cheque ‘bij’ een bank; de aanbieding van een geschenk ‘aan’ een jubilaris.
Inderdaad, aansluiten aan, c.q. op, is nog niet in een klapper te vinden; de vraag is behandeld in het nummer van September 1942, en ook in dat van April 1943. Nog maar even geduld, dan verschijnt de klapper op de jaren 1942 tot 1946.
Wat ‘aanbieden’ betreft, dit woord drukt in de twee gegeven voorbeelden wel zeer verschillende begrippen uit. Wanneer wij iemand een geschenk aanbieden, wenschen wij dat hij het van ons aanvaarden zal en als zijn eigendom beschouwen. Het ‘aanbieden’ van een cheque is iets heel anders, meer een ‘vertoonen’. Eerst wanneer de bank ons het in de cheque uitgedrukte bedrag uitbetaald heeft, mag de bank het stuk als zijn eigendom beschouwen. Het is hetzelfde ‘aanbieden’ dat de koopman doet, wanneer hij ons den prijs noemt waartoe hij zijn waar wil afstaan.
En wat het ‘ingaan’ op een voorstel belangt, dat is Duitsch, althans een uit het Duitsch overgenomen uitdrukking, letterlijke navolging van hd. ‘auf etwas eingehen’. Veel gebruikt, heel veel gebruikt, maar nog altijd met een vreemd geurtje.
| |
Beaarding, hulsel
In plaats van begrafenis schrijft men tegenwoordig nog al eens ‘beaarding’ en in plaats van het stoffelijk overschot ‘hulsel’. Is dit verdedigbaar, of hebben wij hier weder te doen met krantentaal?
Me.
Beide woorden zijn goed Nederlandsch, maar het gebruik in den aangegeven zin verdient o.i. geen aanbeveling. Beaarden werd in vroegeren tijd gebezigd in den zin van: ter aarde bestellen, begraven (hd. beerdigen, fra. enterrer, it. sotterrare), maar in het tegenwoordige spraakgebruik wordt beaarden voornamelijk gebezigd als term voor de plechtigheden door de R.K. Liturgie voorgeschreven bij het begraven van dooden.
En wat ‘hulsel’ betreft, het W.N.T. vermeldt het woord in het thans verouderde gebruik voor: de bekleeding der haren, hoofddeksel, hoofdtooi. Of wel: de haardracht, het kapsel, het haar. In de tegenwoordige taal: bekleeding, omkleeding in vrijer toepassing: ‘het hulsel van den zwellenden knop’, ‘boterbolletjes, van een hulsel van kaasstof omgeven’. Het door inz. genoemde gebruik vinden wij bij Da Costa: ‘Hoe is de levensgeest geweken? Hoe 't stoflijk hulsel afgescheurd?’
| |
| |
| |
Gebodenheid
De Hooge Raad heeft in een Arrest van 30 October betreffende de verbindende kracht van de noodwetgeving het volgende beslist:
‘dat alsdan de Kroon bevoegd is tot het uitvaardigen van maatregelen van wetgeving, voor zoover zulks, zonder dat het herstel van de samenwerking tusschen de Kroon en de Staten-Generaal kan worden afgewacht, door de omstandigheden geboden is;
dat de beslissing of deze gebodenheid bestaat, betreft een vraag van beleid, die niet is ter beoordeeling van den rechter, en deze slechts aan een zoodanigen maatregel van wetgeving verbindende kracht zou mogen ontzeggen, voorzoover die gebodenheid niet aanwezig kan zijn geweest.’
Mijn vraag is of het woord ‘gebodenheid’ Nederlandsch is. M.i. neen. Het zelfstandig naamwoord is gebod, al geef ik toe dat dit woord sterker is dan hetgeen blijkbaar met gebodenheid bedoeld wordt. Men spreekt echter ook niet van verbodenheid, gegevenheid, (aan)bevolenheid. Daarentegen zijn verbolgenheid en verhevenheid b.v. wel Nederlandsch. Gebondenheid lijkt mij b.v. ook weer dubieus.
Sa.
* Inz. heeft m.i. gelijk: ‘gebodenheid’ is geen Nederlandsch, en, wat meer zegt: het is geen bestaanbaar woord. Zelfst. naamwoorden met -heid kunnen alleen gevormd worden van bijv. naamwoorden of van tot bijv. naamwoorden geworden verl. deelwoorden. Daarom zijn ‘verbolgenheid, verhevenheid’ volkomen acceptabel en is ‘gebodenheid’ het niet, want ‘geboden’ is niets anders dan een verl. deelwoord van ‘gebieden’ in den zin van: vereischen; het is niet tot bijv. naamw. geworden.
Ik zou schrijven: ‘dat de beslissing of dergelijke omstandigheden inderdaad bestaan’. En den laatsten regel, beginnend met: voorzoover, zou ik aldus willen lezen: ‘voorzoover dit niet het geval kan zijn geweest’.
| |
Vreemde plaatsnamen
Inderdaad, voor Dijon schrijven wij gaarne Dyon; Bulgarije graag met oe. En voor Innsbruck willen wij wel eens Innsbrück schrijven, met een Umlaut, een teeken waar wij, verkeerdelijk, ook het plaatsje Grunewald mee versieren.
Als de Duitschers Neuchâtel ‘Neuenburg’ willen noemen, moeten zij dat weten, maar wij behoeven ze in dezen niet na te volgen; evenmin als wij de Belgische Congo: Het belgisch Kongo behoeven te noemen.
Buchenwald heeft geen e op het eind, maar Caïro wel een deelteeken op de i; wij dienen dus niet te schrijven: Buchenwalde of Cairo, of, nog erger, Kairo. Het Zwitsersche kanton Ticino heet bij ons Tessino, en niet Tessin.
Wij schrijven Tebris met een e, natuurlijk; en, even natuurlijk, schrijven de Engelschen dezen naam met een a. Onze journalisten willen wel eens dezen laatsten vorm overnemen. Dat verdient geen aanbeveling.
Ke.
Mag ik eens Uw aandacht vestigen op het verkeerde gebruik van den 4en naamval, o.a. in den lijdenden vorm. In de Nederlandsche Literatuur, vooral in vertaalde boeken en in Koeranten vindt men zoo vaak den 4en naamval, die door gemis aan taalgevoel in plaats van den 1e n.v. wordt gebezigd; b.v. ‘hem ontzonk den moed.’ ‘Den hond werd door een vrachtauto overreden’. ‘Jan was zijn poëtischen naam’.
Dan: het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ of ‘dien’, dat zoo dikwijls in schrijf- & spreektaal door ‘wat’ en ‘wien’ wordt vervangen. Waarom is het ‘dat’ en ‘dien’ en niet ‘wat’ en ‘wien’, en in welk geval zegt men ‘wat’ en ‘wien’? ‘Alles wat ik weet, is, dat ik niets weet’. Wie Latijn heeft geleerd of goed Hoogduitsch spreekt, zal niet zoo gauw hiertegen zondigen.
Nog iets: In den Bezettingstijd werden we dagelijks op ‘Bekendmakingen’ vergast. Wij zitten er ook nu nog aan vast in de ambtelijke dialektiek. Waarom wordt niet het oude ‘kennisgeving’ weer in eere hersteld? Het is dunkt mij, toch ‘echter’ Nederlandsch dan ‘bekendmaking’; of vergis ik mij?
Vo.
| |
Deviezen
In het blad De Zakenwereld lezen wij:
‘Het is ons en ongetwijfeld velen met ons een doorn in het oog, dat de officieele benaming van die banken, aan wie het verkeer in buitenlandsche betaalmiddelen is toevertrouwd, nog steeds “Deviezenbanken” is: moeten wij dit nare, door onze Oosterburen opgedrongen, Duitsche woord blijven handhaven, omdat het nu eenmaal is ingeburgerd? In Amerika werd ons de vraag gesteld, of Nederland nu werkelijk geen Nederlandschen naam voor “Devisenbank” rijk is. Ook de heer Carel F. Overhoff, Voorzitter van de Vereeniging voor den Effectenhandel, kreeg in Amerika deze vraag te hooren. En hij moest antwoorden: “Ja, we hebben wel degelijk een goed woord, maar wij gebruiken het niet meer”.
Het is daarom, dat wij van deze plaats uit een dringend beroep op onze autoriteiten en op de banken zelf doen: Smijt “Devisenbank” op de vuilnisbelt, maar haalt van den rommelzolder het sinds lang vergeten, toch zoo goede oud-Hollandsche uithangbord, dat in vervlogen eeuwen onzen naam een wereldbekendheid heeft bezorgd: Wisselbank.’
Goed, ‘Wisselbank’; maar onder ‘devies’ verstaan wij meer dan ‘wissel’, en de vraag blijft dus: waardoor vervangen wij dit ongewenschte woord?
| |
Niet zoo vergoelijkend!
In het nummer van December, op blz. 58, eerste kolom, schrijft de redactie ten aanzien van een gewraakte constructie: ‘Inderdaad... had men beter gedaan etc.’. Naar mijn bescheiden meening moeten wij het sterker uitdrukken. Zooals de verkeerde zin luidt, geeft hij den onzin aan, dat de plannen zijn aangemoedigd; 't is dus foutief. Zooals: ‘Deze recepten mogen niet worden klaargemaakt, zonder den dokter te hebben geraadpleegd’, en dgl.
Ta.
| |
| |
| |
Schepenpark
Men ziet wel ‘schepenpark’ gebruiken voor ‘vloot’ (schepenbezit eener reederij). Artilleriepark en wagenpark lijken logisch, maar schepenpark...?
Me.
Wij verstaan onder ‘park’ omheining of omheinde afgesloten ruimte, afgeperkt stuk grond. Als term in de krijgskunde: het terrein waar zich het geschut, de voertuigen, werktuigen enz. der artillerie bevinden. Bij uitbreiding: de voertuigen en het verdere materieel zelf dat aldus tezamen is opgesteld; ook: de gezamenlijke uitrusting voor de artillerie enz.
In de nieuwere taal bezigen wij samenstellingen met -park in verschillende toepassing, maar alle toch van de hiervoren genoemde afgeleid. Terecht aanvaardt inz. artilleriepark, wagenpark en dgl. en verwerpt hij ‘schepenpark’; immers daarbij is geen sprake van afleiding van ons ‘park’.
| |
Klemtoon
Is het niet eigenaardig, dat personen die een H.B.S.-opleiding gehad hebben gangbare Latijnsche woorden (totaliter, moraliter, pietas, societas, libertas) zoo vaak met verkeerden klemtoon uitspreken, zelfs in voordrachten, lezingen enz.? Men hoeft toch geen gymnasiast geweest te zijn om de juiste uitspraak te kennen!
Me.
(Ja, wij konden onlangs in het openbaar hooren spreken van een ‘intérim’ regeering. Het deed denken aan intering. Red.).
| |
De werktuigkundige ingenieur
De Bataafsche Petroleum-Maatschappij vraagt, voorloopig voor hier en mogelijk later voor uitzending: Jonge werktuigkundige Ingenieurs.
Een voorbeeld dat navolging verdient. Niet in dien zin dat iedereen nu opeens jonge werktuigkundige Ingenieurs moet oproepen, maar wel, dat men ophoudt met deze jonge lieden Werktuigkundig-Ingenieurs te noemen. Want dat is Duitsch, en geen Nederlandsch.
| |
Vloetje
‘Vloe’ lijkt mij geen achtelooze uitspraak, eerder een hypercorrecte. Vgl. koe, dial. koei; vlo, dial. vlooi. Bijgevolg, zegt men: vloei... o, dat moet natuurlijk ‘vloe’ zijn. (Vgl., in een Groningse krant: ‘Te koop aangeboden 6 stoelen met pluis’. ‘Pluche’ = Gron. ‘pluus’; Gron. ‘huus’ = Holl. ‘huis’; dus ‘pluus’ = ‘pluis’; logische gedachtengang.)
Fo.
| |
Boelgarije. roesland
Wij dienen te schrijven Boelgarije, omdat het beter de uitspraak volgens de landstaal weergeeft (vgl. Roemenië). Bulgarije was klakkeloos als schriftbeeld uit het Duits overgenomen. Ook Rusland ware misschien beter als Roesland aan te duiden.
Fr.
| |
Bommel
Het is verkeerd te spreken van personentrein (tegenover: sneltrein), zooals men dat in Duitschland doet; tegenover personentrein staat bij ons goederentrein. Maar sommigen willen ons ‘boemeltrein’ voor een germanisme uitmaken, en daar is m.i. geen reden voor.
Ke.
(Wij zijn er niet geheel zeker van of ons ‘boemelen’ wel een gewas is van eigen bodem. ‘Boemelen’ of ‘bommelen’ schijnt inderdaad in sommige van onze dialecten voor te komen (o.a. met de beteekenis: heimelijk schoolverzuim), maar ook hier kan hd. ‘bummeln’ van invloed geweest zijn. Red.).
| |
Opgave
Een goede vriend van ons ziet zich voor een moeilijke taak gesteld, een zóó moeilijke, dat hij alle gedachte aan ons verliest en den volke kond doet dat hem ‘een zware opgave’ wacht.
Men zou het haast opgeven!
| |
Beïnvloeden
Dezelfde vriend schrijft: ‘òf... een doeltreffend en passend middel is om een dergelijke spanning gunstig te beïnvloeden.’
Wij vragen: of de goede verstandhouding die zoo lang tusschen dezen vriend en ons bestaan heeft, door zulk taalgebruik niet ongunstig beïnvloed zou kunnen worden.
| |
Caedere
Tegenwoordig leest men dikwijls in publicaties over de insecticide eigenschappen van D.D.T. Dit woord wordt zelfs in officieele litteratuur overgenomen, b.v. in octrooien. Is ons woord insectendoodend niet van juist gelijke beteekenis en even welluidend?
La.
| |
Carrousel
Men ziet het Fransche woord carrousel bij ons veelal met ss geschreven: carroussel. Dit moge in overeenstemming zijn met de te onzent veel gehoorde uitspraak, de schrijfwijze verdient toch geen aanbeveling. Eer zou men het woord met een z kunnen schrijven.
Ke.
| |
De algemeene secretaris
Uit de krant: ‘Indertijd hebben wij bericht, dat de heer H. Martin, directeur van den Indië-dienst van de K.L.M., en Mr. Slotemaker, de Algemeene Secretaris enz.’.
Mr. Slotemaker, de Algemeene Secretaris. Ziet U?
| |
Wij combineeren
Uit de krant: Beroepsgoederenvervoerderscombinatie. Vgl. den Eisenbahnknotenpunkthinundherschieber. Vierwaldstätterseesalonschraubendampferaktienkonkurrenzgesellschaftsbüro.
Be.
| |
| |
| |
Vooraleer
Wilt U, vraagt een lezer, eens de aandacht vestigen op dit woord; op dit verkeerde woord? Dit worde dan bij dezen gedaan. Wij hadden ‘eer’; dit versterkten wij met ‘al’: al eer, later ‘aleer’. Nog niet sterk genoeg: Vóór en aleer. Wat dubbel op, maar niet bepaald af te keuren. Maar de Vlamingen maakten er ‘vooraleer’ van, en wij volgden dat na. En dat is minder goed!
| |
Sneuvelende guerilla's
‘Guerilla’ is zoover mij bekend een verkleinwoord van ‘guerra’, zoodat ‘guerillaoorlog’ een pleonasme is. Thans schijnt men de deelnemers aan een dergelijken oorlog ‘guerilla's’ te noemen, zoodat nu ‘guerilla's’ kunnen sneuvelen. Evenals in den oorlog ‘sovjets’ dat deden.
Vo.
| |
Knie-
Onze woordenboeken geven een reeks van samenstellingen met knie- als eerste lid. In de nieuwe uitgaven zullen wij denkelijk er een vinden die wij tot nu toe niet kenden, nl.: ‘Knie-olifanten’. De schepping van een onzer dagbladen.
Vo.
| |
Beleven
Beleven en ondergaan worden tegenwoordig in oneigenlijke beteekenis gebruikt. Men beleeft zijn godsdienst, het socialisme enz.; een criticus ondergaat de tragiek en de menschelijkheid van een lied, of van een zangstem... Is dit aanstellerij, of anders...?
Me.
| |
Kleinbeeld
Als wij ‘beeld’ in deze beteekenis afkeuren, hoeveel te meer verdient dan afkeuring het in de fotografie helaas heel gewone woord ‘kleinbeeld’!
Fo.
| |
Ten uitvoer leggen
Er wordt geen order meer ‘uitgevoerd’, geen bevel meer ‘opgevolgd’; zij worden volgens het thans heerschende taalgebruik ‘ten uitvoer gelegd’.
Vo.
| |
Transito
‘...maar om haar eigen program door te voeren...’. Zoo schrijft de krant.
Vo.
| |
Neergang
‘...zou de neergang van de Sfio misschien gestuit kunnen worden’. Uit dezelfde krant. ‘Neergang’ voor ‘ondergang’ gebruiken wij niet meer; wie het doet zal zich laten leiden door hd. ‘Niedergang’.
| |
Mooi gezegd!
‘Uitbundig colorist, uitstekend portrettist, virtuoos schilder van het stilleven, van het figuur, van het jonge kind, overrompelde zijn vitaliteit de kleine Hollandsche wereld.’
Vo.
‘Ik lees in de krant: “...en middenin dicht bij den wegwijzer, staat een “travaille”, tusschen welks houten balken vroeger de dorpssmid de paarden besloeg”. Waar komt dit woord vandaan, travaille; is het het Fransche travailler, werken?’
d. B.
§§ - Het spreekt van zelf dat wij ons woord uit het Fransch hebben, dat kan haast niet anders. In het Fransch heet zoo'n toestel dan ook ‘travail’, in het Italiaansch ‘travaglio’; maar - zoo leert Matthijs de Vries - wij moeten hierbij niet denken aan ‘arbeid, werk’; daar heeft het niets mee te maken. Dat hebben wij wel een langen tijd gedacht, maar het is niet zoo. Wij hebben hier te doen met een woord uit het Latijn, trabs, dat ‘balk’ beteekent; ‘trabs’, ‘trabaca’, samenstel van balken, verkleinwoord: trabaculum. Dat ‘trabaca’ was in het middeleeuwsch Latijn het woord voor: legerhut, barak, een bouwsel van los in elkaar gezet balkwerk; ‘trabaculum’ dus: een kleiner gebouwtje, alleen van balken getimmerd, zonder steen of planken beschotten. ‘Met arbeid, werk, heeft het niets te maken’ schreven wij, maar dat gaat ook maar weer zoo ver als het voeten heeft. Dat is altijd zoo op het gebied van de taal: je zegt iets voor de vuist weg, maar dan valt er later toch weer iets aan te rectificeeren. ‘Travail’, hoefstal, en ‘travail’, arbeid, zijn etymologisch verwant, want ‘travailler’, dat in vroegeren tijd ook ‘traveiller, travellier’ luidde, en oorspronkelijk: plagen, kwellen beteekende, komt ook van ons ‘trabs’, maar langs een anderen weg. In 't kort gezegd: van ‘trabs’ vormde men het ww. ‘trabare’, d.i. met een balk, een slagboom afsluiten, een spaak in het wiel steken, belemmeren. Een diminutief van trabare was ‘trabiculare’, en daarvandaan kwam het genoemde ‘traveiller’, ‘travailler’, belemmeren, hinderen, kwellen, en vervolgens: zich kwellen, moeite doen, arbeiden.
Alles van ons ‘trabs’, balk; een huisje van balken, een hokje om een paard dat beslagen moest worden in vast te zetten, een slagboom, hindernis, kwelling, arbeid. Bien étonnés de se trouver ensemble.
‘Waar komt de uitdrukking ‘het pootje hebben’ vandaan? Ik dacht dat het een verbastering was van ‘podagra’. Dit schijnt niet juist te zijn. De uitdrukking schijnt verband te houden met een vroegere drinkgewoonte; men had n.l. glaasjes zonder voet en glaasjes met een voet (pootje).
Tu.
§§ - Deze afleiding schijnt ons niet gemakkelijk te aanvaarden. Waarom, indien het optreden van ‘het pootje’ verband houdt met het drinken van ‘glaasjes’, zou de drank die onpleizierige gevolgen hebben, indien gedronken uit een glas bepaaldelijk met een pootje?
Dr. Van Lessen, in het WNT, oordeelt dat ons ‘pootje’ ontleend is aan Grieksch ‘podagra’, dat eigenlijk: voetangel, voetklem beteekent, maar ook de naam is voor het hier bedoelde voeteuvel. ‘Pootje’, een schertsende verkorting van het Grieksche woord, stellig door sterke associatie met Poot ontstaan, al kan men niet zeggen dat zij identiek is met het verkleinwoord daarvan.
Er zijn heel wat varianten van Podagra, Podaghel, Podagren, Potegraeu, Pootegra, Bodegraef. (Een kluifje voor onze (volks)etymologen: Bodegraven ontleent zijn naam aan dien van een hofstede, De Bodegraeff, eigendom van een geslacht waarin het Podagra erfelijk was!)
‘Hebben “voornoemd” en “voormeld” als synoniemen volledig dezelfde beteekenis en worden ze door mekaar gebruikt, of is er een nuance? Collega's houden er de meening op na dat “voornoemd” zou gebruikt worden voor personen en “voormeld” voor zaken, zoodat men zou moeten zetten: voornoemde persoon, en voormelde datum, en niet omgekeerd. Is dit juist?’
La.
§§ - Men gaat dus uit van het denkbeeld dat men personen ‘noemt’, en zaken ‘vermeldt’. Er is stellig voor deze opvatting iets te zeggen, maar wij betwijfelen of dit onderscheid steeds in het oog gehouden wordt. Wij bezigen ‘noemen’ in het algemeen zoowel met betrekking tot zaken als tot personen, en ‘vermelden’ personen even goed als zaken.
| |
| |
‘“In antwoord op Uw schrijven” in den zin van “In antwoord op Uw brief” schijnt mij ontoelaatbaar. Schrijven als zelfstandig naamwoord lijkt mij alleen mogelijk als gesubstantiveerde infinitivus, b.v. “het schrijven kost hem moeite”, of “hij is bezig met het schrijven van een brief”. Het hoofdbestuur der P.T.T. heeft het over zijn “kaartschrijven”. Dit komt mij nog kwalijker voor.
En last and worst gebruiken vrijwel alle Ministerieele Departementen het woord “rondschrijven”. Dit is toch zeker een germanisme?
Verwerpt U met mij zoowel rondschrijven, als kaartschrijven in bovenstaanden zin?’
Ge.
§§ - Over ‘schrijven’ voor: brief, hebben wij het reeds vele malen gehad. Velen van ons gevoelen het als een germanisme en het is wel opmerkelijk dat het W.N.T. er reeds dadelijk bij vermeldt: Hd. ‘schreiben’. Wat kan deze bijvoeging anders bedoelen dan ons op de Duitsche herkomst van de uitdrukking te wijzen? Maar staat het gebruik werkelijk onder Duitschen invloed? In den nieuwen tijd misschien, maar vroeger? Want schrijven, in den zin van brief, is waarlijk geen uitvinding van den laatsten tijd; het gebruik is zoo oud als de weg naar Kralingen. En - zoo oordeelde een nu helaas overleden lid van onzen Raad - daar het woord op een onafgebroken gebruik van drie en een halve eeuw kan bogen, gaat het niet aan het nu nog voor een germanisme uit te maken. En een ander lid van ons deskundig College oordeelde: Deze infinitief kan in het Nederlandsch iederen dag opnieuw worden gesubstantiveerd. Een derde lid van den Raad was het met deze laatste uitspraak wel niet geheel eens, maar ook hij wilde het woord stellig niet als een germanisme beschouwd hebben. ‘Het is een stadhuiswoord’, zoo oordeelde deze, ‘en het wordt ook als zoodanig gevoeld’.
‘Waar komt het woord kleinoot vandaan?’
Bu.
§§ - Wij hebben hier een oud Germaansch woord, dat in het mhd. ‘kleinôt’ (‘kleinoete, kleinoede’) luidde; de verlatijnschte vorm er van toonde ‘clenodium’, meervoud ‘clenodia’, waarvan weder: kleinoodiën, kleenoodiën. ‘Als pogingen’, zegt Dr. Beets in het W.N.T., ‘om zich het oude, lang niet meer begrepene, en onbegrijpelijk voorkomende woord zoo goed mogelijk verstaanbaar te maken, vindt men vooreerst, als gelijkbet. met “kleinood”, reeds in het Mnl. “cleynheyt”, gemakkelijk gevormd naast (afgeleid uit) den verzwakten vorm met onduidelijke vocaal in de laatste lettergreep: cleynet; men neemt hetzelfde waar bij mnd. “kleinheit” naast (uit) “kleinet”. En dan later de etymologiseering “klein-nood”, welke het woord als benaming voor “wat van weinig noodzaak is” wil doen verstaan.’ De opvatting van kleinood als een samenstelling uit ‘klein’ en een door reconstructie gevonden ‘ood’, bezitting (als in: all-ôd-ium), lang door verschillende geleerden van naam aanvaard, is van L. ten Kate afkomstig.
Inderdaad - gaat Dr. Beets voort - is het woord een afleiding en wel van het bnw. klein, in de beteekenis van: rein en fijn, sierlijk, mooi, met in den grond hetzelfde suffix als waarmede ‘armoede’ is gevormd.
‘Dezer dagen vroeg een collega mij, waarom ik bezwaar tegen het gebruik van “middels” maakte. Ik kon niet anders zeggen, dan dat ik het woord “lelijk” vond. Een germanisme durfde ik het niet te noemen, omdat ik dat altijd een gevaarlijk terrein vind; het kan immers ook oud-Nederlands zijn. Gaarne zou ik een nadere toelichting van U ontvangen, opdat ik een gefundeerde verklaring van mijn tegenzin kan geven aan iedereen, die het woord gebruikt.’
Ha.
§§ - De terughouding die inz. in acht neemt bij het tot ‘germanisme’ verklaren van een woord, strekt haar tot eer; onze taal is er niet mee gebaat goede oude Nederlandsche woorden tot vreemdelingen te verklaren. Maar in ons geval, met dit ‘middels’, kunnen wij o.i. onze terughouding laten varen. Het is een Duitsche formatie, een die we niet kennen, ‘middels’ voor: door middel van. Even vreemd aan onze taal als ‘doels’ zou zijn ter uitdrukking van hd. ‘zwecks’.
‘Zoudt U mij ook opheldering kunnen geven in de volgende kwestie die dezer dagen bij ons op kantoor naar voren kwam? Het gaat n.l. om de afkorting van doctor, meester (in de rechten), doctorandus enz. Volgens sommigen moet men bij deze woorden de afkorting als volgt schrijven: Dr., Mr., Drs., terwijl anderen meenen dat die punt aan het einde der afkorting overbodig is omdat zoowel de eerste als de laatste letter wordt gegeven en het daarom niet een afkorting is, die vergeleken kan worden met de afkorting van woorden als landb. (landbouw), Keizersgr. (Keizersgracht) enz.’
Bo.
§§ - Het is zooals inz. zegt: die punt, die dient ter vervanging van de aan het eind weggelaten letters, kan wegblijven wanneer de laatste letter neergeschreven is. Daar is niets tegen te zeggen; het is logisch geredeneerd. Maar schrijver dezes is niet altijd erg ‘logisch’ en houdt wel eens vast aan ‘onlogische’ vormen, omdat ze, nu ja, zoo lang in gebruik zijn. Hij schrijft Dr., Mr. enz. Is het erg?
‘Ik vraag Uw oordeel ter zake van het gebruik van het hulpwerkwoord “mogen” in de volgende zinnen: a) Ik verzoek U, of ik over dit bedrag mag beschikken; b) Wij ontvingen Uw schrijven, waarin U vergunning vraagt te mogen beschikken over... In zin a. is het gebruik van “mogen” naar mijn oordeel volkomen correct; ten aanzien van zin b. bestaat twijfel.’
Bl.
§§ - In zin a. is ‘mogen’ inderdaad juist gebruikt, althans wanneer wij den zin aanvullen met: (Ik verzoek U) mij mede te deelen...; niet daarentegen als bedoeld wordt: Ik verzoek om vergunning over het bedrag te mogen beschikken, want dan zou de zin even verkeerd worden als zin b. is. ‘Mogen’, in deze zinnen, heeft namelijk de beteekenis van: vrijheid verkrijgen, verlof, vergunning. Wie dus vergunning vraagt iets te mogen, vraagt vergunning vergunning te ontvangen.
‘Dezer dagen ontmoette ik de uitdrukking: een huishouden van Kea (of: Keja?). Kan worden nagegaan waar deze uitdrukking haar oorsprong vindt?’
Ru.
§§ - Misschien - zoo oordeelt Dr. Beets in het W.N.T. - hebben wij hier te doen met een ‘historische’ huishouding; ‘Kea, Keja’ is een Nederlandsche geslachtsnaam. Een gezochte en nog vaak nageschreven verklaring wil verband zoeken met ‘kee’, i.d.b. van Chinees; een huishouden van Ke(j)a zou dan moeten beteekenen een Chineesche huishouding. Een afleiding waar stellig geen grond voor bestaat.
‘Mag men zeggen: tot mijn volste tevredenheid? Natuurkundig is het natuurlijk onzin. Een emmer kan alleen vol zijn; dan doet immers één druppel den emmer overloopen. Geldt deze natuurkundige wet ook voor de taalkunde?’
Vo.
§§ - Neen, heel stellig niet. Als wij zeggen dat wij vol lof zijn over iemands houding, dan beteekent dat niet dat wij mond en neus moeten dichthouden om te voorkomen dat er lof zou wegvloeien.
‘In het nummer van December, pag. 60, lees ik: “...en deze Nederlanders worden aangespoord hun land te verlaten”. Was de vorm “...en dezen Nederlanders wordt aangespoord enz.” ook goed geweest?’
Fr.
§§ - Neen, dat zou niet goed geweest zijn. ‘Aansporen’, d.w.z.: met de sporen prikkelen, eischt den vierden naamval. ‘Ik’ word, niet ‘mij’ wordt aangespoord. Inz. denkt blijkbaar aan uitdrukkingen als: aangeraden, in overweging gegeven.
‘Religieuze wordt met een z geschreven, lees ik in het nummer van December. Maar waarom dan: coupeuse, couveuse, tondeuse, Louise?’
Fr.
§§ - De door inz. genoemde woorden zijn Fransche zelfst. nww., door ons onveranderd overgenomen. Ons woord was een Nederlandsch, aan het Fransch ontleend, bijv. naamwoord.
|
|