Ik ben wezen...
In het October-nummer wordt de uitdrukking ‘ik ben wezen...’ aangeroerd. Deze merkwaardige constructie neemt in de omgangstaal een vaste, doch moeilijk te bepalen plaats in. Dergelijke zegswijzen hebben immers altijd een zeer speciale beteekenis, althans een geheel eigen nuance, die heel lastig te omschrijven is.
‘Ik ben wezen...’ is natuurlijk een soort perfectum. Terwijl echter ‘ik heb gedanst’ alleen het feit van het dansen constateert en verder niets, geeft ‘ik ben wezen dansen’ nog te kennen, dat ik buitenshuis gedanst heb en na afloop weer thuisgekomen ben.
Het staat dus dichter bij ‘ik ben uit... geweest’. Toch zijn ook hier kleine verschillen. Als Piet vertelt, dat hij uit hengelen geweest is, dan houdt dit in, dat hij van huis gegaan is met het vooropgezette plan om te gaan hengelen. Zegt hij daarentegen: ‘ik ben wezen hengelen’, dan kan het óók zijn, dat hij naar een vriendje is gegaan om te spelen en dat ze toen uit verveling maar zijn gaan hengelen. Voorts voelt men bij ‘ik ben uit wandelen geweest’ dat dit een fikse wandeling geweest moet zijn en niet maar een ‘blokje-om’. Men kan wèl zeggen: ‘ik ben even wezen wandelen’, maar in ‘ik ben even uit wandelen geweest’ steekt een hinderlijke contradictie.
Bovendien is de constructie ‘ik ben uit... geweest’ alleen te gebruiken bij intransitieve werkwoorden en nog niet eens bij alle. ‘Er was gisterenavond een prachtig vuurwerk; ben je nog wezen kijken?’, maar niet: ‘ben je nog uit kijken geweest?’ Wellicht komt dit, doordat ‘kijken’ naar de beteekenis geen echt intransitief werkwoord is.
De.