Maar men is daarbij niet geheel gebleven. Doordat door het formeele van den 3den persoon bij U toch levendig de feitelijke toepassing op den aangesproken, dus den 2den persoon werd gevoeld, ging men hier ook den vorm van den 2den persoon (meervoud natuurlijk naar den oorsprong) overnemen: U kunt, zult, moogt; naamt, kreegt, hoordet, zeidet. Opmerkelijk is echter, dat in de tweede groep toch veelal de 3de persoonsvorm de voorkeur bleef behouden.
Den omgekeerden weg sloeg men uiteraard nooit in; onder invloed van: U kan, zal, mag, kwam men nooit tot: gij kan, zal, mag, nam, kreeg, hoorde. Tenminste niet in welverzorgde, min of meer officieele taal; en daarover gaat het hier. Met jij en je - de populaire bijvormen van gij, ge - in het meer familiare taalgebruik is de verbinding met dezen 3den persoonsvorm van het enkelvoud volstrekt niet ongewoon: maar dat beslist in ons geval niet. In officieele stukken pleegt men jij en je nog niet te gebruiken.
Zien wij naar het werkwoord ‘zijn’: enkelvoud: 1. ben; 2. zijt; 3. is; - meervoud: 1. zijn; 2. zijt; 3. zijn. (Met de dialectische analogievormen: wij, jullie, zij bennen, hebben wij weer niet te maken.)
Ook bij dit zeer bijzondere werkwoord is kenmerkend verschil tusschen enkel- en meervoud: het laatste heeft enkel vormen van den stam zij -, het eerste heel andere. Dat parallellisme met zullen, kunnen, mogen, laat niet anders toe dan: U is, gij zijt, en U zijt.
Maar hoe komt men dan aan: U bent, ja: gij bent? (dien laatsten vorm heb ik voor mij nooit ontmoet). Door een andere, oppervlakkige, ondoordachte, niet te aanvaarden analogie: omdat de 1ste persoon evenals de 3de: zal, kan, mag; nam, kreeg, enz. heeft, gevoelde men - maar ten onrechte - het nauwste verband tusschen U zal, kan, mag, en: ik kan, zal, mag. Zoo vormde de onbeschaafde spreker dan ook maar: U ben, zooals men overal hooren kan. De iets meer, laat ons zeggen: de half-beschaafde, vond echter toch dat er iets aan mankeerde: men had toch: U zult, kunt, moogt, naast: zal, kan, mag - die t-vormen klonken zelfs iets plechtiger, als nog méér de g-vormen; en dus: U bent. Een prachtvorm: heelemaal niet stijf, en toch gedistingeerd, nietwaar? Neen, een veel miserabeler vorm dan: wij, jullie, zij bennen: dat is ten minste nog ongekunstelde volkstaal; dit is een quasi-beschaafd dom misbaksel; even dwaas als wanneer men ging zeggen: U zalt, U magt, U kant. En: gij bent staat precies gelijk met: gij zalt, magt, kant... Ruim op, het monster!
P.S. Men zou ook kunnen vormen, bij ‘hebben’: ik heef (dat is - was althans ca. 1900 - plat Leidsch in het fatsoenlijke); en dan: gij heeft.