het schaatsenrijden, zij kon (goed) pianospelen; zij was net aan het pianospelen.
Het deelwoord komt nog iets makkelijker te voorschijn: wij hebben schaatsengereden; zij heeft wel een paar uur pianogespeeld. Maar: slaapwandelen, kroegloopen, buikspreken, koorddansen, pluimstrijken, enz. - zegt D.H. - laten zoo iets ook nooit toe.
Ook wat Den Hertog verder over deze vormingen zegt, is lezenswaard.
Rijpma en Schuringa, Nederlandsche Spraakkunst20 (1946) 206, noemen als vbb. nog o.a.: mastklimmen, schijfschieten, lijnteekenen: alle ook alleen in infinitief gebruikt.
Het substantivische karakter komt in: handelsrekenen (de -s naar analogie van andere zelfst. nww. met handels- als eerste lid) al heel duidelijk uit: men zet er liefst het bepalend lidwoord voor, en verbuigt heelemaal niet, noch scheidbaar, noch onscheidbaar. Is ‘wedstrijdroeien’ werkelijk: roeien in een stijl, zooals enz.? Ik dacht dat het gebruikt werd voor ‘hard roeien’, of: roeiwedstrijd. Bedoelt het dus de oefening (‘training’ op zijn Hollandsch)? Ik zou het woord graag opruimen. ‘Zaalturnen’? waarom niet: besloten of dgl.?
Maar al zijn deze nu ook al te veel ingeburgerd om ze nog te bestrijden, laat men dan toch geen nieuwe er onnoodig bijmaken: ik vind: school-, jeugd-, bedrijfssparen (anal. -s) akelig leelijk, en volkomen overbodig. Laat men gerust sparen op school, in de (zijn) jeugd, bij het bedrijf, en het zoo ook maar zeggen. Die paar klanken meer (die buiten den infinitief toch altijd noodig zullen blijven) zullen den spaarzaamste nog geen kwaad doen. En de variaties blijven gemakkelijker: sparen door vermijden van bioscoop(bezoek) zou kunnen: bioscoop(bezoek)vermijdingssparen nauwelijks.
Waar gaan wij heen, als deze woordvorming (in het algemeen, niet als het laatste voorbeeld) ook al weer toegelaten en aangeprezen moet worden? Terwijl eeuwen lang het Nederlandsche taalgevoel zich er spontaan tegen verzet heeft! Waarom altijd dat Duitsche taalgeklonter. Noodig? En de Engelschen dan?