De oorsprong van den vorm ‘gescheje’ te vinden, is niet zoo moeilijk: hier is Hollandsch dialect (althans dialect, waar men de ie-uitspraak van ij heelemaal niet kent) in het spel. Men zegt daar van snijden, mijden, lijden, rijden, uitgesproken als snijje, enz.: hij snee, mee, lee, ree; gesneje, gemeje, geleje, gereje. Ook bij vrijen (schoon in gewoon Nederlandsch zwak): vree, gevreje. En bij ‘scheiden’ (met precies als ij klinkende ei), uitgesproken ‘scheije’ vormt men analogisch schee, gescheje. Niet alleen bij uitscheiden, maar ook bij afscheiden: een ofgescheje (naast, algemeener en netter: afgescheije) domenee. Zoo ook: ze zijn gescheje (echtscheiding); ze benne in goeie harmonie gescheje. Van breien: ze bree een zjumpertje voor der kleinkind. Ze het al heel wat afgebreje!
Dit alles is volgens inzender geen platte volkstaal, maar algemeen-beschaafd Nederlandsch? En wie zoo niet spreekt, die is fout? Kom!
Wat ons betreft, apodictisch of niet, wij handhaven het gezegde: Wij schrijven niet ‘toe’ maar ‘toen’; niet ‘uitgescheje’ maar ‘uitgescheiden’. Zooals het behoort!
Wat den historischen kant der zaak aangaat: zeer zeker was scheiden vroeger een volledig sterk vervoegd werkwoord: scheiden - schied - gescheiden; zooals men vroeger ook had: heeten - hiet - geheeten. Opmerkelijk is, dat het simplex in dien ouden tijd ook voorkwam in juist dezelfde beteekenis, die ‘uitscheiden’ thans heeft. Prof. Verdam verklaarde: ‘een einde nemen, eindigen, ophouden. Vgl. Ndl. uitscheiden’. Als voorbeelden gaf hij o.a.: met desen sciet die tale (hiermede eindigde het gesprek). Eer het feest sciet... (ophield).
Het werkwoord uitscheiden, dat eerst beteekende: weggaan uit, zich onttrekken aan (een plaats, een omgeving, een gezelschap, een werkzaamheid) kwam in de beteekenis van ophouden reeds in de 17de eeuw in de spreek- èn in de schrijftaal voor. En alle woordenboeken van circa 1700 tot heden toe vermelden het steeds, zonder het ooit te beperken tot de spreektaal. Uitscheiden - uitgescheiden schreef en sprak men, zooals men het nog schrijft en spreekt. Dat daarnaast veelvuldig gezegd wordt: uitscheije, uitgescheje is niet vreemder of gewoner dan: meerijje, meegereje. Zoodra men het gesproken woord wat zorgvuldiger dan in het familiare gebruik gaat hanteeren, zal men zich gedrongen gevoelen de d te herstellen.
De verleden tijd: scheidde (daarmee) uit komt zelden of nooit voor; dat merkt inzender terecht op. Dit schept echter niet de noodzakelijkheid den slordigen, den foutieven vorm: schee uit in de geschreven taal op te nemen; wij schrijven, en zeggen in welverzorgde taal: hield (er mee) op.