[Vragen]
‘Mag ik U eens vragen wat ons goede woord “begrijpen” heeft misdaan? Alle sprekers, predikanten e.a. zeggen tegenwoordig “verstaan”, waar ik “begrijpen” zou gebruiken. “Ik kan U wel of niet verstaan” is toch een kwestie van duidelijk of onduidelijk spreken, of van goed of slecht gehoor. Het lijkt mij een germanisme, “verstaan” te gebruiken, als het in de plaats komt van “begrijpen”’.
Br.
§§ - Verstaan, voor: begrijpen, is niet een germanisme in den gewonen zin: het is oud en goed Nederlandsch. Verstaan en begrijpen dekken grootendeels een zelfde begrip; begrijpen spreekt voor zich zelf: in zijn greep nemen, met den geest omvatten, in zich opnemen, doorgronden. Verstaan blijft daar vrij dicht bij: (bij iets) blijven staan, onder iets gaan staan (om het te bekijken, te begrijpen). Eng. to understand. Als ‘verstaan’ in den gegeven zin een vreemdeling in onze taal was, zou ‘verstand’ het ook zijn!
Als vader zijn zoon berispt en zegt: En nu ga je naar je kamer; versta-je?, dan is dit ‘verstaan’ niet: duidelijk hooren, maar: duidelijk waarnemen, vatten, begrijpen. (Zelfs: hoor, hoor-je, zou hier deze beteekenis hebben!) ‘Zijn vak verstaan’, ‘geen gekheid verstaan’, ‘wel te verstaan’, alle goed-Nederlandsche uitdrukkingen. Lucas 9:45 zegt: Maer sy en verstonden dit woort niet, ende het was voor haer verborgen, alsoo dat sy het niet en begrepen.
Maar, zeker, als de theoloog, ‘door Duitsche boeken vreemd geworden aan eigen taal’, vergeet dat die taal ook het woord ‘begrijpen’ kent, het uitbant ten gunste van ‘verstaan’, dan is hij op den verkeerden weg.
Overigens zijn ‘begrijpen’ en ‘verstaan’ niet ten volle synoniemen; niet begrijpen is: niet met het verstand (kunnen) omvatten; - niet verstaan is, in vele gevallen althans; (het gezegde) niet tot zich laten doordringen.
Wij zeggen niet: ik versta die rekensom niet, ik versta den samenhang niet, ik versta zijn bedoeling, de strekking zijner woorden niet. Evenmin: dat kun je verstaan. In alle deze gevallen bezigen wij: begrijpen.
‘Wat beteekent ‘baarlijk’: schrikwekkend?
Be.
§§ - Baarlijk wordt inderdaad veelal gebruikt in den zin van schrikwekkend, althans met betrekking tot iets dat een voorwerp van verschrikking kan zijn, ‘de baarlijke duivel’. Maar het woord op zichzelf heeft niets ‘verschrikkelijks’; het wil niet anders zeggen dan: naakt, onverhuld. Aanvankelijk van het lichaam gezegd, in later tijd alleen nog in ‘baarvoets’, ‘barrevoets’. Van plaatsen: kaal, naakt; thans wordt ‘bar’ in dien zin gebruikt. Hooft, Ned. Hist., zegt: ‘Hebbende de baare zee van achter' en ter zyden, van voore den vyandt’. Zeer gewoon ook van den dood, wanneer deze in al zijn akeligheid iemand bedreigt. ‘Men (verneemt) niets op zee dan naere en baere doot’. (Vondel). In ‘baar geld’ hebben wij hetzelfde woord, zoo ook in ‘bare onzin’. ‘Baarblijkelijk’ wil zeggen: duidelijk blijkende, blijkbaar, klaarblijkelijk. ‘Baarschuldig’, kennelijk, blijkbaar schuldig.
In oorsprong één met ‘baar’ is ons ‘bar’, dat wij bij voorkeur bezigen met betrekking tot iets onaangenaams: kale, barre rotsen, barre koude, midden in den barren nacht. Veelal gebezigd als bijwoord van graad: bar vervelend, bar koud.
‘Uit welke taal hebben wij het woord amalgaam?’
v. B.
§§ - Uit het Middeleeuwsche latijn der alchimisten. Het woord is denkelijk gevormd naar het grieksche málagma, verweekend middel, en dit van malássein, week maken, (malakós = week), vanwaar ook mlat. malaxare, fr. malaxer, week kneden. Uit málagma ontstond, door omzetting van ag tot ga: malgama, waarvan het Latijn, door voorvoeging van ad, het werkwoord admalgamare, amalgamare vormde, en van dit ww. werd weer afgeleid het substantief amalgama.
Uit de oorspronkelijke beteekenis van ‘verweekend, verzachtend middel’ schijnt die van ‘pleisterzalf, deegachtig mengsel, deeg, pap’ gesproten te zijn, een ruime opvatting die later beperkt werd tot die van de weeke verbinding van kwikzilver met een ander metaal.
Bij ons op kantoor wordt gebruikt de uitdrukking: ‘onderdeden van machines, die in het ongereede zijn geraakt’ waarmede men wil zeggen, dat deze onderdeelen stuk zijn. M.i. is dit fout, omdat ongereed kan zijn: iets wat niet af is, of, wanneer men het gebruikt in den zin van ‘in het ongereede’, dat hiervan de beteekenis is: zoek zijn of weg zijn of niet over kunnen beschikken, of dat men ze niet bij de hand heeft.
Men voegt daar bij ons in het onderhavige geval nog aan toe dat de in het ongereede geraakte artikelen door een bode worden gebracht. Dit lijkt mij volmaakt fout en alleen maar een zucht naar het gebruiken van mooi aandoende woorden, waarvan men de beteekenis niet begrijpt.
Van Dale en Koenen geven m.i. de juiste beteekenis, doch de gebruikers van het gewraakte woord achten de autoriteit van deze woordenboeken niet hoog genoeg.
Oo.
§§ - Dan zoeken wij het maar hooger op en raadplegen het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal, Deel X, bewerkt door M. de Vries, E. Verwijs en A. Kluyver, met medewerking van C.C. Uhlenbeck en W.L. de Vreese... En vinden: Ongereed: Niet bij de hand, niet onmiddellijk tot iemands beschikking zijnde. Thans inzonderheid in de uitdrukkingen: in het ongereede zijn, raken, komen: zoodat men over de genoemde zaak niet kan beschikken. Voorb.: Die kamer is juist in 't ongereede (niet op orde). Meest van brieven en derg.: weg, zoek.
Ziedaar het pleit beslecht. Overigens is het nog geen uur geleden dat de griffier die U afschrift van deze uitspraak verstrekt met ergernis in zijn stem verklaarde dat zijn electrische scheermes door onvoorzichtige behandeling in het ongereede was geraakt; t.w. defect!
‘Waaruit is ons steeds ontstaan?’
Nij.
§§ - Steeds, in de bet. van voortdurend, aanhoudend, altijd, altoos, is hetzelfde als mnl. ‘staets’, een woord dat ook door Kiliaan vermeld wordt en nog in Z.-Nederland bekend is, een bijwoordelijke genitief van ‘stade’. Stade znw. is oorspronkelijk het verl. deelwoord van den wortel van ‘staan’; met de bet. van: gelegenheid, tijd voor iets, tijd die ergens voor noodig is. Nog in: te stade komen. Als bijv. nw.: bestendig, standvastig (sedert lang verouderd). Naast ‘stade’: stadig (naast ‘gestade’: gestadig), oorspronkelijk: vast, stevig. Thans in de algemeene taal verouderd, behalve in den saamgetrokken vorm ‘staag’: zonder ophouden, voortdurend, aanhoudend, onafgebroken.
‘Heeft salade iets met “sal”, zout, te maken.’
Be.
§§ - Het schijnt van wel; it. ‘salata’, eig.: gezouten spijs, zegt Franck-Van Wijk. Een eenigszins vreemde benaming, dunkt ons. Wel is waar doen wij bij ons slaatje wel eens wat zout (‘legtse in een schotele, ende stroeyt daer op zout, ende een luttel Olijf oliën, ende wel Azijn...’), maar dat is toch maar een snuifje. En dat ‘zout zijn’ is niet de meest kenmerkende eigenschap van het gerecht.
‘Wat wil “douairière” eigenlijk zeggen?’
Ke.
§§ - Oorspronkelijk: weduwe die een ‘douarie’ bezit. Thans: weduwe van aanzienlijken stand. (Onder douarie verstond men dat gedeelte van het huwelijksgoed, dat door den man aan de vrouw werd geschonken, inzonderheid met het oog op een weduwschap. ‘Want veele Coopluyden hen vervorderen hunne Huysvrouwen te constitueren groote douwarien ende excessive giften’. Gr. Placaatb. ao 1540.)
‘Wat verstaat men onder “simonie”?’
v. B.
§§ - Handelen zooals Simon de Magiër deed, de Simon uit Handelingen 8. Die trachtte voor geld dingen te koopen die niet koopbaar zijn, die boven de waarde van geld uitgaan, geestelijke waarden.
‘Wat is de etymologische verklaring van ‘margarine’?
El.
§§ - Van gri. margaron, lat. margarita, paarl. In de scheikunde aanduiding van een bepaald zuur.