‘-Zalig’
Wij hebben in ons nummer van Mei j.l. een lezer, die zich verwonderde over de verbinding van -zalig met arm- en ramp-, geantwoord dat wij bij deze samenstellingen niet altijd moeten denken aan het begrip ‘beatus’. Wij hebben daarbij, geleid door het W.N.T., gewezen op oud-Engelsche vormingen met sael, die in beteekenis geheel los stonden van het door onzen vrager bedoelde ‘zalig’.
Een even vriendelijke als deskundige hand schrijft ons nu: ‘De zaak is ingewikkelder dan U haar deed voorkomen, te ingewikkeld, zou ik denken, voor een leekentijdschrift. Bovendien staat de etymologie van alle woorden op -zalig nog niet voldoende vast. Zooveel is zeker, dat ze ten deele ontleend zijn aan het Hd., waar woorden op -selig bestaan. Deze zijn deels samenstellingen met het bnw. “selig” (bv. arbeit-, fried-, glück-, gott-, leut-, redselig), deels afleidingen van zelfst. naamwoorden op -sal (zooals arm-, feind-, hold-, müh-, saum-, scheu-, trübselig), welke suffix in principe identiek is met ons “-sel”.
Ons 16de en 17de-eeuwsche woord “arbeidzalig” acht men een vertaling van hd. arbeitselig, “armzalig” van hd. armselig, en “rampzalig”, dat reeds in de middeleeuwen voorkwam, houdt men voor een analogieformatie naar “rampspoedig”, zooals ook “onsalich” naast “onspoedich” bestond. De beschouwingen die Kluyver in het Woordenboek heeft gegeven over arbeid- en armzalig acht men niet meer acceptabel, omdat hij te veel gekeken heeft naar Angelsaksische formaties, die niet als parallellen mogen worden beschouwd.
De meeste der thans geldende hypothesen echter zijn nog vrij onzeker, vandaar dat ik meen dat de kost nog te ongaar is om al te worden opgedischt. Wat vaststaat is, dat in het Hd. twee vormingen van verschillenden oorsprong phonetisch zijn samengevallen. En waarschijnlijk is, dat het Nederlandsch eenige voorbeelden van de tweede soort (afleidingen van zelfst. naamwoorden op “-sal”) aan het Hd. heeft ontleend.’