Onze Taal. Jaargang 15
(1946)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 7]Over: klankwisseling en klankwijziging bij werkwoorden en naamwoorden.Het verschijnsel der klankwisseling heeft al heel lang de belangstelling der taalkundigen gaande gemaakt en het is ook de aandacht van onze lezers niet ontgaan; herhaaldelijk heeft men ons gevraagd ‘er eens iets over te schrijven’. Over klankwisseling (en klankwijziging) ‘iets’ te zeggen is niet gemakkelijk: de studie van dit verschijnsel voert den vakman naar oude en oudste tijden en brengt hem op gebieden, waar wij hem niet kunnen volgen. Vandaar dat wij lang geaarzeld hebben het onderwerp in ons blad ter sprake te brengen; het is te veel voor ons en het gaat te diep voor ons. Maar de vraag herhaalt zich telkens weer en dus hebben wij het verzoek van onze lezers aan een lid van ons deskundig college overgebracht, in de hoop dat deze er toe zou willen besluiten dit merkwaardige verschijnsel in voor ons begrijpelijken vorm toe te lichten. Wat nu volgt is het resultaat van dit verzoek.
* Wij onderscheiden in het Nederlandsch en in alle Germaansche talen sterke en zwakke werkwoorden. De aanduidingen ‘sterk’ en ‘zwak’ zijn afkomstig van Jacob Grimm, den tweeden stichter der Germaansche taalwetenschap (de eerste was, een eeuw vroeger, de Nederlander Lambert ten Kate geweest); zij herinneren aan de spheer der romantiek, waarin Grimm leefde. Zijn verbeelding deed hem de eene groep werkwoorden zien als hulp behoevend om den verleden tijd te vormen, de andere als in zich zelf de kracht daartoe bezittend. De eerste, de ‘zwakke’, vormden hun verleden tijd met een toevoeging -ede (Middelnederlandsch: ic levede, hi makede), waaruit later, door het wegvallen van de stomme e in de middelste lettergreep, -de werd, en in verbinding met een scherpen consonant -te (leefde, maakte). Dat achtervoegsel voor den verleden tijd, dat in het Gotisch, het oudste ons bekende Germaansch, in het enkelvoud -ida, en in het meervoud -idëdum luidde, bracht men in verband met ons werkwoord: doen. Zoo zou dan in de oeroude, algemeene Germaansche grondtaal deze groep werkwoorden met een hulpwerkwoord ‘doen’ den verleden tijd hebben moeten vormen. Men kan bij deze onderstelling (want meer dan een onderstelling is het niet) aan het Engelsch denken, waarin een dergelijke manier zich in historischen tijd weer een breede plaats heeft veroverd; mits men voor de verschillen het oog open houdt. De ‘sterke’ werkwoorden vormden den verleden tijd door alleen maar den stamklinker te wijzigen: strijden - streed - streden; bieden - bood - boden; springen - sprong - sprongen; nemen - nam - namen; geven - gaf - gaven; varen - voer - voeren; loopen - liep - liepen. De verleden deelwoorden, die eerst in de vroege middeleeuwen ge- voor zich kregen, en dat nog maar alleen in het Westgermaansch, werden ook op tweeërlei manier gevormd. Zij hadden bij de ‘zwakke’ werkwoorden oorspronkelijk op het einde een achtervoegsel met een d, die wel zou samenhangen met het suffix voor den verleden tijd (gewoned, gemaked, werd met syncope: gewoond, gemaakt); de ‘sterke’ hadden den uitgang -en, zij vertoonden veelal ook een anderen stamklinker dan de tegenwoordige tijd (gestreden, geboden, gesprongen, genomen; gegeven, gevaren, geloopen). Uit de wetenschappelijke linguistiek drong geleidelijk-aan deze onderscheiding: sterk - zwak door in de school en kwam in zwang onder heel ons volk. Onze grootouders spraken echter nog van gelijk- en ongelijkvloeiend; zij gaven daarbij | |
[pagina 26]
| |
aan de zwakke werkwoorden de eerste plaats, om de in het oog vallende gelijkmatigheid van vervoeging; wij stellen thans de sterke voorop, omdat de linguistiek de voorstelling heeft gewekt, dat zij het oudere, meer oorspronkelijke type zouden zijn. De klankverwisseling, in regelmatige gangen, bij samenhoorende vormen en woorden is namelijk een der grondzuilen van de germaansche en indogermaansche taalwetenschap. Dat het zwakke werkwoord, als zoodanig, jonger is dan het sterke, zal echter moeilijk met zekerheid te bewijzen zijn; wel plegen reeds in het oudste bekende Germaansch, zooals nu nog, nieuw opkomende werkwoorden altijd zwak te worden vervoegd. Met andere woorden: de vorming van zwakke werkwoorden was steeds, en is nog, productief; die der sterke was dat reeds niet meer in den oudsten tijd der taalgeschiedenis die wij bereiken kunnen. De enkele gevallen, waarin door onjuiste analogische aansluiting bij van ouds bestaande werkwoorden, wegens groote overeenkomst van klank, nieuwe werkwoorden toch sterk werden, laat ik hier rusten.
De regelmatige klankwisseling, die het sterke werkwoord zoo bijzonder kenmerkt, is niet tot de uiteraard nauw bij elkaar hoorende vormen van eenzelfde werkwoord beperkt. Men vindt dat verschijnsel door heel den woordenschat verspreid; binnen onze eigen taal, en nog veel menigvuldiger binnen het kader van alle Germaansche talen tezamen genomen. Vooral de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, vergeleken met de werkwoorden, vertoonen deze verbondenheid-inverscheidenheid eindeloos vaak. Men heeft daarom wel eens neiging gehad, te spreken van nominale ‘afleidingen’ van de sterke werkwoorden; maar zulke afhankelijkheid is toch weer niet bewijsbaar. Dezelfde oorzaken - zeer oude accentverschillen zullen wel voorop gestaan hebben - zullen bij werkwoorden èn naamwoorden dezelfde uitwerking gehad hebben. Voor beide kan men telkens, mede in verband met blijkbare verwantschap van beteekenis, een gemeenschappelijken ‘wortel’ vaststellen - en het etymologische onderzoek heeft dat op zeer breede schaal verricht -, maar of die wortels werkelijk in voorhistorischen tijd heusche woorden zijn geweest, moet men in het onzekere laten. Haan, hoen, hen, moet men alle verbinden met een te onderstellen oudgermaansch werkwoord ‘hanan’, dat correspondeert met cánere (zingen) van het Latijn (om niet meer te noemen). Men kan een wortel ‘can’ aannemen, maar of die wortel ooit zelfstandig woord is geweest, en - indien al - of dit dan eerst: zingen, geluid maken, of wel: zanger, kakelaar(ster) beteekend heeft, wie zal het uitmaken?
De sterke werkwoorden zijn naar de verschillende reeksen van met elkaar wisselende klanken - of speciale gevallen daarvan - in een aantal klassen verdeeld. De vierde en de vijfde klasse hebben respectievelijk in onze taal de afwisseling: é - à - ā - ó (nemen, nam, namen, genomen), en: é - à - ā - é (geven, gaf, gaven, gegeven).
Het zijn tezamen de werkwoorden, wier stamklinker é gevolgd wordt door een enkelen consonant. Zij behooren tot de vierde klasse, als die consonant is: r, l, m of n (er zijn er ook een paar bij met een r vóór de é: spreken, breken, wreken), - tot de vijfde als het een andere consonant is. De klinker, die het meervoud van den verleden tijd kenmerkt: de lange ā (die iets anders is in oorsprong dan de à uit gesloten lettergreep, die in open lettergreep komend á wordt: vat - vaten) zien wij ook telkens optreden in zelfstandige naamwoorden van nauw verwante beteekenis: gaaf, maat, erfgenaam, kwaal (van een verouderd: kwelen), schaar, spraak, braak, wraak, waag. Eenige eeuwen geleden gingen zij uit op -e; verreweg de meeste hebben later die -e verloren, maar sommige hebben ze in bepaalde uitdrukkingen of in bijzonderen stijl nog bewaard: in hooge mate, geen sprake van, de wrake; gave bleef zelfs gewoner dan gaaf. Ook adjectieven zijn er van dezen vorm: aangenaam, gaaf, bekwaam (komen heeft een afwijkende vocaal tegenover het normale ouder germaansche: kwemen). De à van het enkelvoud van den verleden tijd van ‘helen’ (die ‘hal’ luidde, vgl. ‘stal’) zal ook zitten in: hal, ouder: halle (koophuis, zaal, enz.). Dezelfde ó als in het verleden deelwoord: gesproken, vindt men in: sprook(je), sproke. Bij andere werkwoordsklassen soortgelijke gevallen te kust en te keur. Dat wil zeggen: voor den vakman; de leek, ook de belangstellende leek, zij voorzichtig met zelfstandige speurtochten op dit gebied. Zonder deskundige voorlichting zal hij vaak misslaan: diefstal valt niet te verbinden met: hij stal (het komt uit het Duitsche ‘Diebstahl’, met een lange a); gewag heeft niets te maken met wegen of bewegen; brak niets met breken; wrak hoort niet bij wreken... De werkwoorden, welker stam op n, m, r, l + nog een medeklinker uitgaat, maken de derde klasse uit: binden, klimmen, bergen, helpen. Zij hebben de afwisseling: e of i - ò (vroeger: à: band, klam, barg) - ò - ò. De oorspronkelijke à van den verleden tijd enkelvoud vindt men nog in vele substantieven: band, dwang, drang, drank, klank, enz. De ò van het meervoud en het deelwoord in: sprong, dronk, vond, wrong. De eerste klasse bevat de sterke werkwoorden met ij in den stam: wij hebben daarnaast vele zelfstandige naamwoorden met ee: beet, greep, dreef, kreet, leed, reet, steeg, streek, waarvan de meeste dezelfde é hebben als verleden deelwoord en verleden tijd meervoud. Zij zijn dan ontstaan uit ouder tweelettergrepig woord: grepe, | |
[pagina 27]
| |
bete, dreve, zooals wij nog: schrede en snede hebben. De ee van den verleden tijd enkelvoud, die oorspronkelijk een tweeklank was, zit in leed, en in greep (mestvork). De tweede klasse omvat de werkwoorden met ie of ui, als bieden, buigen. Nauw verwante substantieven zijn o.a.: bode, kloof, goot, genoot, schoot, boog, rook: ten deele met de oude au van: hij schoot, ten deele met de oude u, die ó werd, van: wij schoten, en: geschoten; enz. - gote, klove, boge, schote ging dan vooraf. Ook de onzijdige woorden: bod, bedrog, genot, schot, slot, met ò in van ouds gesloten lettergreep, hooren er bij. De vijf genoemde werkwoordsklassen (er zijn er nog een paar meer) hebben elk haar eigen vaste klankwisseling in onze, en in alle andere Germaansche talen, hoe ver men ook in haar historisch verleden teruggrijpt. Maar de klanken in die reeksen zijn niet in alle landen, en in alle perioden, steeds onveranderlijk dezelfde. De eenvoudigste vergelijking van onze taal met b.v. Zweedsch, Deensch, Engelsch, Duitsch, doet dat al duidelijk blijken; in de letterteekens die men er geschreven ziet, en nog meer in de klanken die men er hoort. Legt men hedendaagsch Nederlandsch naast een stuk Middelnederlandsch van 700 jaar terug, en een oudnederfrankischen psalm van 1100 jaar geleden, dan is er ook in dit opzicht vrij wat verschil. En in onze dialecten werkt een en ander nog na. Ik raakte al even de tweeklanken ai en au aan, die voorafgingen aan de ee en de oo van hij beet, hij sloot, enz. De ij en de ui van den tegenwoordigen tijd van deze werkwoorden wordt in onze oostelijke gewesten en in Zeeland in het dialect niet gehoord: men zegt er ie en uu (ī en ū), zooals men algemeen in het oude middelnederlandsch deed. In Brabant heeft men er het eerst, eenige eeuwen geleden, tweeklanken van gemaakt, en in de 17de eeuw nam Holland die ook aan. Het staatkundig en economisch overwicht van Holland in die dagen bracht mede, dat het Hollandsch den grondslag opleverde voor een algemeene beschaafd geachte Nederlandsche ambts- en omgangstaal. En zoo leerden wij, en reeds vele geslachten voor ons, spreken van bijten en sluiten, met tweeklank, al bleef het ook in veler streektaal biten en sluten heeten. Maar reeds meer dan genoeg over deze diphthongeering, nog altijd een ‘kernprobleem’ van de sinds een kwarteeuw ook te onzent zoo op den voorgrond getreden dialectgeographie.
Hoezeer er zich ook variatie in de klankreeksen moge voordoen, naar tijden en landen, zij zijn elk voor zich op één oudsten algemeen-germaanschen typus terug te brengen, dien men door vergelijking van alle nog bekende afzonderlijke oude germaansche talen kon vaststellen: de sterke werkwoordstypen van het door zulke reconstructie kenbaar geworden ‘oergermaansch’. Op een dergelijke wijze deze oergermaansche eenheidstaal weer vergelijkend met de oudste vormen van de andere indogermaansche talen (Grieksch, Latijn, Keltische, Slavische, Iraansche, Voor-Indische talen e.a.) kon men nog vrij wat nader doordringen tot het oorspronkelijke karakter van deze klankwisseling. Dan blijken de besproken vijf reeksen alle tezamen terug te brengen tot het simpele schema: e - o - zéro (nul), als Meillet het uitdrukte. Alleen de lange â van ons ‘maat’, ‘gave’, enz. - een nog al raadselachtig ding - blijft er buiten. De zgn. ‘nul-trap’ is òf een zeer zwak vocaaltje, òf het geheel ontbreken van klank; in klasse 3, 4 en 5 het eerste, in klasse 1 en 2 het tweede; daar had men namelijk de verbinding met i, respectievelijk u, die op zich zelf dan wel als stamvocaal konden dienen. Maar hier geraken wij te ver van huis. Ook kan ik niet bespreken de zesde en de zevende klasse der sterke werkwoorden, als: graven, groef; en: loopen, raden, vangen, met: liep, ried, ving. Ik volsta met de mededeeling, dat in de zesde een klankwisseling van twee lange vocalen verborgen ligt, en dat de ie van de zevende berust op een verleden-tijdsvorming door reduplicatie (voorvoeging van den beginklank, gevolgd door korte e). Zelfstandige naamwoorden met den wisselklank komen hier weinig of niet voor: ik noem groeve.
Ik ga over tot een ander punt. Men kent spreuk naast sprook; breuk luidde vroeger ook broke, scheur ook schore. Zoo hebben of hadden wij: geut, keur, teug, reuk, naast: gote, core, toge, roke, en de verkorte vormen goot enz. Ter onderscheiding van het boven behandelde verschijnsel van klankwisseling noemen wij dit klankwijziging (in het Duitsch: Umlaut). Een klinker (of tweeklank) verandert door den invloed van een klank van de volgende zwakgeaccentueerde lettergreep. Er zijn in de Germaansche talen verschillende gevallen, door verschillende inwerkende klanken veroorzaakt: door i of j, door a, door u. Het meest bekend, en voor onze taal het belangrijkst, is het eerste. De klinkers zijn, al naar de plaats in ons spraakorgaan waar wij ze vormen, ten deele helder van klank, ten deele meer dof. Bij uitstek helder is de i; deze is nauw verwant met de j - men beschouwt ze wel als de twee kanten van één ding, en spreekt van halfklinker, semivocaal -, en beide oefenden een zelfde werking op een à, ò, ōGa naar voetnoot*), die men palataliseerend noemt, naar den voorkant van het gehemelte, het palatum, waar de i gevormd wordt. Zij werden zoo als het ware wat opgetrokken in de richting van dat palatum: | |
[pagina 28]
| |
men liep ietwat vooruit op een volgenden klank. Het Gotisch (4de eeuw) kende het verschijnsel nog niet, maar in het oudste West- en Noordgermaansch (van enkele eeuwen daarna) is het reeds te vinden. De bewerksters - de i of j - zijn daarna geleidelijk aan verdwenen, hier wat vroeger, daar wat later; het Middelnederlandsch heeft ze niet meer. Maar waar de j gestaan heeft, is de voorafgaande medeklinker (behalve r) verdubbeld. Zeer vaak komt dit voor, want het achtervoegsel -jan vormde werkwoorden van adjectieven en van andere werkwoorden (causatieven). Zoo zijn dan te verklaren o.v.a.: drenken, uit drankjan, bij: ik drank (later: dronk); kennen, uit kannjan, bij: ik kan (oorspronkelijk: ik weet); zetten, uit satjan, bij: ic sat (van zitten, dat een ongewone vorm is voor een elders te vinden: zeten); reppen bij rap; temmen bij tam; krenken bij krank; tellen bij tal; vellen bij vallen; zenden bij (een oud) sinden (gaan); leggen bij: ik lag (een geval als zitten); belenden bij land; hengsel: hangen; lengen: lang; bet, beter: baten; hen: haan; mensch: man; helft: half; enz. Zoo ook: vullen: vol; gulden: gouden (ou uit ol; vgl. Hd. Gold); hulde: hou (uit houw voor houd; vgl. Hd. hold). En: breuk, scheur, teug; vleugel, sleutel, beugel, teugel (bij oud: tiegen, toog, getogen, trekken); leugen: logen. De ō in deze laatste reeks noemen wij lang, maar oudtijds was zij een korte klinker. Anders dan in andere talen, kende het oudwestnederfrankisch, de grondslag van het Nederlandsch, geen klinkerwijziging door i of j voor lange vocalen. Er zijn wel een aantal gevallen aan te wijzen in onze taal, maar die moeten uit andere, vooral oostelijke dialecten er in zijn binnengedrongen: beweren bij waar, scheper bij schaap; beuk bij boek, -meu: moei (tante), geneugte: genoegen.
Er valt nog veel over deze dingen te zeggen, maar dit moge hier genoeg zijn. Wie zich in deze vraagstukken verder wil verdiepen, bestudeere een historische grammatica van het Nederlandsch. |
|