[Vragen]
‘Het ontstaan van de samenstelling “gelukzalig” is duidelijk - al heeft het woord wat weg van een tautologie -, maar hoe de samenstelling van -zalig met arm- en ramp- te verklaren?’
Terw.
§§ - ‘Zalig’ is een woord, dat ook al weer een reeks van beteekenissen heeft gehad, buiten die van ‘beatus’. Teruggaande in den tijd komen wij b.v. op een germaansch woord, dat in het angelsaksisch luidde sǽl, en dat, hoezeer ook - later blijkbaar - gebezigd in den zin van: gunstige tijd, geluk, aanvankelijk slechts de neutrale beteekenis had van: tijd, omstandigheid, gelegenheid. Zoo kende het ags. bijv. ‘heardsǽlig’, dat beteekende: in harde, nare omstandigheden verkeerende, ongelukkig. (Het moderne Engelsch kent ‘silly’, onnoozel, sullig, dwaas; ‘to knock a person silly’, iemand bewusteloos slaan.) Tot dezelfde woordfamilie zou te rekenen zijn een oudindisch woord m.d.b.: ongedeerd, geheel, al, ieder; het latijnsche ‘solidus’, volledig, vast, duurzaam; een albaneesch woord dat uitdrukt: krachtig, vet, levendig, moedig.
Het schijnt dat onze vormingen met -zalig naar Duitsch voorbeeld zijn ontstaan; voorzichtiger uitgedrukt: dat onze vormingen van jongeren datum zijn dan de Duitsche.
‘Wanneer een lid van een personeel, dat een collectieve verzekering heeft lopen, uit den dienst treedt (zelf, vrijwillig) en daardoor tegelijk ophoudt lid te zijn van de pensioenstichting of -vereniging, kan men hem dan schrijven: naar wij vernemen bent U opgehouden lid te zijn enz., of moet het zijn hebt U opgehouden enz.
Ligt het geval mogelijk anders wanneer hij wordt ontslagen (al dan niet om een dringende reden)?’
Bl.
§§ - Wij slaan het Woordenboek op en lezen: Geloof maar niet, dat ik ooit hebbe opgehouden in de deugd te gelooven. (Leev.) Zoo wil ik U vragen, of gij opgehouden hebt, het gezag van Graaf Willem, uwen Heer, te erkennen. (Van Lennep).
Men lette op het verschil: Ik heb (op dat bepaalde tijdstip) opgehouden lid te zijn. Zijt gij geen lid meer? Neen, al sinds langen tijd niet meer. Ik ben er mee opgehouden.
‘Dezer dagen ontbrandde er bijna een heftige woordenwisseling naar aanleiding van het feit, dat ik het met iemand anders niet eens kon worden over een woordkwestie. Het ging er over, dat die ander het woord “zonderdat” aaneen schrijft, naar analogie van omdat, opdat enz. Terwijl ikzelf de meening ben toegedaan, dat het los geschreven dient te worden. Waarom ik dit doe kan ik niet motiveeren. Kunt U ons de juiste schrijfwijze vertellen?’
de L.
§§ - Er zullen er dunkt ons niet velen zijn die ‘zonder dat’ aaneen schrijven. De uitspraak zegt het ons reeds: omdàt, opdàt; maar zónder dát.
‘Omdat’, redengevend onderschikkend voegwoord, werd in de 18de eeuw nog in twee woorden geschreven; en ‘opdat’ nog in de 19de eeuw.
‘“Uitscheiden” in de beteekenis van eindigen. Is het verl. deelw. “uitgescheiden” toelaatbaar? Koenen geeft “uitgescheiden” en verl. tijd “scheidde uit”. Ik heb dit echter nog nooit iemand horen zeggen, wel “uitgescheden” “schee” of “scheed” uit. Ik las ook het verl. deelw. “uitgescheden” onlangs in een boek, van Ina Boudier Bakker naar ik meen.’
Kl.
§§ - Zooals wij reeds in onze aflevering van April 1944 vermeldden, zijn de juiste vormen: scheidde er mee uit, er mee uitgescheiden. Dat deze vormen eenigszins vreemd aandoen, zal zijn grond vinden in de omstandigheid dat wij uitscheiden wel nooit in de geschreven taal bezigen. Het is een woord uit de dagelijksche omgangstaal, en daar maken wij het ons wel eens wat gemakkelijk mee. Zeker, wij komen er licht toe te zeggen: en toe ben ik er maar mee uitgescheje; maar wij schrijven niet ‘toe’ maar ‘toen’, en niet ‘uitgescheje’, maar ‘uitgescheiden’; zooals het behoort.