Vibreeren
'k Vibreer het week membraan van Uw geweten’....
De dichter schrijft mij: Vibreeren is onovergankelijk, ja ik weet het. Onze taal kent diverse werkwoorden, afgeleid met ‘doen’ van een ander werkwoord (drenken = doen drinken, vellen = doen vallen, de zeilen strijken = doen strekken, enz.). Bij werkwoorden, waar klinkerverandering niet voor de hand liggend is, moeten we volstaan met het woordje ‘doen’. Zoo zou het dus moeten zijn: ‘doen vibreeren’. Maar nu zijn er gevallen in onze taal (ik vond er een paar, misschien zijn er nog meer!) waar dat ‘doen’ weggelaten kan worden: zijn handen bewegen - hij beweegt zijn handen (= eigenlijk: hij doet zijn handen bewegen); het wiel draait (rond) - hij draait het wiel (rond) (= eigenlijk: hij doet het wiel (rond)draaien). Merkwaardig is, dat deze gelijkheid van werkwoord voor overgankelijk en onovergankelijk speciaal voorkomt bij woorden die een beweging aanduiden, - wat ‘vibreeren’ ook doet. Voilà! Zeg nu niet: dat is scherpzinnig bedacht. Inderdaad zit er in ons taaleigen een aanvoelen van bewegingswerkwoorden als overgankelijke werkwoorden zonder ‘doen’. Wat zou een taalgeleerde hiervan zeggen? Is ‘vibreeren’ overgankelijk te accepteeren?
Mo.
‘Wat zou een taalgeleerde hiervan zeggen’. Moet een taalgeleerde hier iets van zeggen? Heeft wel iemand het recht een dichter te betuttelen? Een dichter is een vrije vogel, dien moeten wij niet met taalregels aan boord komen; hem, van wien gezegd is dat hij ‘het ijle en ongrijpbare tracht voelbaar te maken, en de ontroering, vluchtig als een aroma, van ziel tot ziel doet overgaan.’ Neen, de tucht die voor ons geldt, geldt niet voor den dichter; dien late men vrij in zijn woordgebruik. De dichter mag spreken van vibreeren, en van een membraan, ja van een geweten met een membraan, van een gewetenmembraan dat gevibreerd wordt. Zeker, wij zouden denken dat een membraan, wil het naar den aard vibreeren, krachtig moet zijn, dun, en strak gespannen; en wij zouden niet bij voorkeur een geweten met membraanverweeking voor vibratisatie uitzoeken. Maar nog eens: over dichters, en de wegen der dichters, worde geen oordeel uitgesproken. Over den dichter oordeele slechts.... de dichter!
En dan, hoe vrije vogel hij zij, de dichter is toch gebonden - gebonden aan rhythme en rijm. Ga zelf maar eens dichten, dan zult ge zien dat het een worsteling is met de materie. Gij hebt een minnaar, een fellen, hartstochtelijken minnaar, een ook die de knepen van het minnen kent, die, om het zoo maar eens uit te drukken, volleerd is in de membraan-vibratie. Hoort hem zijn lief toespreken. ‘'k Zal U, mijn zoete Lief, doen sidd'ren van verlangen’. Dat loopt, dat kan best een goed vers worden.
Goed, maar als die zoetelief nu eens blijkt niet zoo zoet en niet zoo lief te zijn, maar integendeel een harteloos vrouwspersoon, die maar met 's mans hartemembraan - om het zoo maar weer eens te zeggen - gespeeld heeft, wat zegt de minnaar dan? Dan belooft hij niet dat hij haar zal doen sidderen, neen, dan bedreigt hij haar met siddering en hij zegt: 'k Zal, hartelooze vrouw, U doen.... Ja, maar dan loopt het in de war, dan komt de zaak niet uit. Nietwaar, dan moet gij, dichter, dat ‘doen’ er wel uitlaten, dan moet het worden: 'k Zal, hartelooze vrouw, U sidd'ren van verlangen....
Ja, zeg nu zelf!