[Nummer 5]
Naar eigen aard
Wij van Onze Taal, die ons Nederlandsch in bescherming willen nemen tegen het onrecht dat onze achteloosheid en gemakzucht het telkens weder dreigen aan te doen, wij dienen ons bewust te zijn van het gevaar van overdrijving en eenzijdigheid; het gevaar ons doel voorbij te streven en onze taal, instede van haar te baten, schade toe te brengen.
Immers, het is de groei van onze taal, dien wij beoogen, de gezonde groei, ongehinderd door vreemde, storende invloeden.
Handelen wij steeds daarnaar? Neen; het mag niet ontkend worden dat wij ons niet steeds weten vrij te houden van een zekere aggressiviteit, een geest van strijd, die ons wel eens het doel doen missen.
Nu spreken wij niet van dengene die voor het eerst zijn aandacht gevestigd ziet op het onrecht dat onze taal wordt aangedaan; hem is een zekere aggressiviteit van noode, hij sta in een afweerhouding. Voor hem geen subtiliteiten, geen nauwgezet afwegen. Heeft hij te kiezen tusschen twee woorden waarvan er één gelijkenis vertoont met het Duitsche aequivalent, voor hem geldt dan: verwerp dat woord, ‘omdat het óók Duitsch is’. Verwerp het, besnoei Uw taal, stel U tevree met een beperkte mogelijkheid van uitdrukking - gij beschikt voorshands niet over andere middelen om U van Uw last te bevrijden.
Maar wéét dat dit middel, dit ruwe middel, niet al te lang mag toegepast worden, dat er een tijd zal komen waarin gij, na deze gedwongen afbraak, zult moeten gaan bouwen aan Uw taal, zult moeten streven naar grootere mogelijkheid van uitdrukking, naar grooteren rijkdom.
Beschouw dàn de vele woorden die gij hebt buitengesloten, waarvan gij U het gebruik hebt ontzegd; de vele woorden die, nu ja, zoo ‘Duitsch’ klonken, U zoo ‘verdacht’ voorkwamen, althans ten aanzien van welker Nederlanderschap gij twijfel koesterdet; een twijfel die U er toe bracht U te onthouden.
Beschouw die vele woorden en ga na of Uw twijfel wel gegrond geweest is. Want, zoo het blijken zou dat Uw twijfel niet gegrond was, zoo gij een goed-Nederlandsch woord hebt verworpen, alléén door Uw vrees voor het Duitsch - dan hebt niet gij over Uw taal geoordeeld, maar de vreemdeling. Hebt gij dus ten onrechte een goed-Nederlandsch woord het bestaansrecht willen ontzeggen, U noodeloos, ja tot schade van Uw taal, beperkingen opgelegd - neem dan zoo'n woord weer in genade aan, gewen U er aan het weder te gebruiken, maar nu niet meer als eertijds gedachteloos, maar met de wetenschap dat het naar recht van geboorte tot onzen taalschat behoort. Niet bij het woord lag de schuld, maar bij U; en gij hebt die schuld te boeten, het begane onrecht goed te maken.
Waardoor hebben wij ons laten leiden toen wij dit werk - dit ‘onbegonnen’ werk - ondernamen? Wij hebben het uitgesproken: door onze liefde tot ons geboorteland, zijn volk en zijn taal; door ons besef van innige verbondenheid aan zijn aard, zijn bestaan, zijn levenswijze en zeden; zijn oorsprong, geschiedenis en aanleg. Naar onzen aard, onzen Nederlandschen aard, naar onze geschiedenis en aanleg, mogen wij ons ontwikkelen; en onze taal met ons.
Niet het buitenland zal ons zeggen hoe die ontwikkeling zal verloopen, niet in het positieve, noch in het negatieve. Niet aan den leiband, van welke vreemde taal ook. Want vrij willen wij ons ontwikkelen, wij en onze taal. Vrij; naar eigen aard.