Wachtsman
Er is strijd ontstaan ten aanzien van het woord wachtsman; eenerzijds werd geoordeeld dat het geen behoorlijk Nederlandsch woord was, andererzijds werd het goed recht er van staande gehouden: wachtsman zou een ‘oud-Hollandsch’ woord zijn. En nu vraagt men ons om advies.
De beoordeeling van woorden als deze is eenigszins moeilijk; onsympathieke woorden zijn het, opgekomen in den bezettingstijd en die men het liefst maar spoedig weg doet. Maar antipathie mag geen factor zijn bij de beoordeeling of een woord on-Nederlandsch is, of onvereenigbaar met het Nederlandsch taaleigen.
Laat ons eens zien. Wat het allereerst treft is die rare ‘s’, wat doet die er in? Die s geeft het woord een Duitsch voorkomen; in het Duitsch is men nog al gul met die verbindings-s. Wij bij ons kennen in samenstellingen met wacht als eerste lid die s niet; wachthond, wachthuis, wachtlokaal, alle zonder s. Het zou dus alvast ‘wachtman’ moeten zijn.
Is dat nu behoorlijk Nederlandsch? Wij noemen een man die de wacht houdt gemeenlijk: wacht, of: wachter. Is nu de formatie ‘wachtman’ in strijd met het Nederlandsch taaleigen? Och neen, het zou een soort stapelvorm zijn, een tautologische samenstelling, en daarvan kent onze taal een menigte voorbeelden. Heerleger b.v. is er zoo een; en graftombe. En brokstuk, baliemand, lintworm, windhond, damhert, walvisch, muildier, enz., enz. Neen, wat dat betreft, zou wachtman niet onnederlandscher zijn dan koebeest b.v.
Maar het gezegde dat wacht(s)man een goed ‘oud-Hollandsch’ woord zou zijn, gaat niet op; wij ten minste hebben het in oude geschriften nergens aangetroffen. Zeker, Bredero spreekt van ‘wachtvrouw’, i.d.b. van: bewaakster, oppasster, maar dat bewijst alleen dat de samenstelling ‘wachtman’ mogelijk zou zijn geweest, niet dat zij voorgekomen is, om niet te spreken van gebruikelijk geweest. Trouwens het is voorshands nog onzeker of het woord wachtvrouw in de oude taal wel wezenlijk gangbaar is geweest; het kan best zijn dat het niets dan een dichterlijke gelegenheidsformatie was.
Die verbindings-s, schreven wij, geeft het woord een duitschachtig voorkomen. Daarmee willen wij niet zeggen dat in het Duitsch de vorm wachtsmann voorkomt; neen, ook in die taal vindt men geen verbindings-s in samenstellingen met wacht-. In Pauls ‘Deutsches Wörterbuch’ zoekt men wachtmann te vergeefs; wel vinden wij ‘wachtmannschaft’ vermeld. Grimm heeft het wel, zonder bewijsplaatsen: wachtmann, einer der die wache hat; daarop volgt een verwijzing naar ‘wachmann’ dat blijkbaar vooral in Oostenrijk gebruikelijk is (of was?). Van ‘wachtsmann’ geen spoor.
Wij zouden dus dit willen zeggen: wachtsman, met ‘s’, is geen Nederlandsch woord; wij verwerpen dat dus. Of er eenige aanleiding bestaat een nieuw woord ‘wachtman’ te vormen? Neen, waartoe zou dat dienen? Het zou geen herleving zijn van een oud woord, het ‘voorziet niet in een lang gevoelde behoefte’, kortom, het is niet noodig. Laten wij er niet aan beginnen.