[Nummer 4]
‘Deze’ en ‘gene’
Geheel als het zwakke zelfstandige naamwoord worden verbogen, in zelfstandig gebruik voor personen:
6. ‘deze’ en ‘gene’ (dit nu zonder lidwoord!), maar deze beide alléén in het meervoud.
Hoe komt men er toe, zal men mogelijk vragen, om ‘deze’ en ‘gene’ voor het meervoud bij deze zwakke verbuiging in te lijven, en voor het enkelvoud er volstrekt buiten te houden? Om dit te verstaan moet men beginnen met het inzicht, dat de taal gevormd en vervormd wordt, of wel: zich vormt en vervormt, niet naar welbewuste logische redeneering, maar meest naar spontaan gevoelde analogieën. Die overeenkomsten kunnen sterk en sprekend zijn, betrekkelijk en twijfelachtig, zelfs wel eens: denkbeeldig en onjuist. En al is het zeer noodig, dat men strenge keur oefent tijdens ontstaan en voortgang der veranderingen en vernieuwingen, wanneer zij eenmaal overal doorgedrongen en vrijwel algemeen in zwang zijn - de nimmer ophoudende, tijdelijk onweerstaanbaar lijkende, maar doorgaans weer voorbijgaande modegrillen en -grimassen rekene men niet hierbij -, dan zal men ze tenslotte aanvaarden, en beschouwen als gewettigd bestanddeel der taal. Wij doelen hier op de algemeene beschaafde omgangstaal, mondeling en schriftelijk; en rekenen de buigingsvormen ook daarbij, zelfs al worden ze in familiaar spraakgebruik door groote gedeelten des volks verwaarloosd.
Men merke verder op, dat het enkelvoud bij 2. en 3. weinig voorkomt, bij 5. in het geheel niet. De overheersching van het meervoud kon bij velen al de meening of het gevoel opwekken, dat deze buiging, of wel het voornaamste kenmerk er van: de n-uitgang, alleen het meervoud betrof. Daar komt bij, dat bij 1. veelal, en bij 2., 3. en 4. altijd het bepalende lidwoord (of anders een ander bepalend woord) voorafgaat; het herinnert nog aan oudere en oudste perioden van onze taal en haar voorgangsters, toen de zwakke verbuiging der adjectieven juist daarvan afhing. Daarentegen hadden de voornaamwoorden oorspronkelijk nooit zwakke verbuiging; de ‘sterke’ verbuiging der adjectieven, die naar bepaalden regel afwisselde met de zwakke, was juist naar die pronominale gevolgd: de kenmerken zijn, ook thans nog, in hoofdzaak de -s in genitief mannelijk (en onzijdig), de -r in genitief en datief vrouwelijk enkelvoud, en in genitief meervoud (des, der, diens, dier, dezes, dezer, wiens, wier; om mijns zelfs wil, zijns gelijke; goedsmoeds, blootshoofds, ouder gewoonte, eenigermate, allerwegen, allerzielen). Groep 5., die als geheel wel laat uit de sterke buiging tot de zwakke zal zijn overgebracht, kan daarbij - men moet vaak gissing stellen, met meer of minder grond inplaats van bewijzen, waar het gaat om de analogische voorbeelden - uitgegaan zijn van: vele, weinige, enkele, eenige, die wel met lidwoord verbonden kunnen worden. De woorden van deze groep bewaren voor een deel nog altijd de herinnering aan hun oorspronkelijke sterke verbuiging in den genitief, vóór het bepaalde woord geplaatst: veler, sommiger, aller, beider meening.
‘Deze’ en ‘gene’ vormen een grensgeval, zooals er wel steeds voorkomen bij ordening van verschijnselen, inzonderheid op geestelijk gebied. Zij behooren naar beteekenis, aard en afkomst in één groep met ‘die’, dat weer nauw samengaat met ‘wie’; ze worden gescheiden van de