[Nummer 3]
Deze of dezen? Een eeuwen oude kwestie.
‘Er heerscht oneenigheid op ons kantoor:
“Toen ik A. ontmoette, heb ik dezen gezegd...” schrijven ze en ik verzet me tegen die n, die bij zelfstandig gebruikte voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden alleen in het meervoud gebruikt mag worden, volgens mij. Men werpt mij tegen, dat het hier niet een zelfstandig gebruik betreft, omdat er “man” achter gedacht moet worden (hetgeen dan voor alle zelfstandig gebruik zou gelden volgens mij). Mogen wij Uw oordeel?’
Aldus een lezer. Ongetwijfeld is ‘deze’ hier zelfstandig gebruikt; er staat in het onmiddellijk voorafgaande geen woord dat men achter ‘dezen’ moet denken. Maar de regel, waarop inzender zich beroept, is eenigszins anders dan hij hem formuleert. Het woordje ‘alleen’ hoort er niet in; de voorwaarde: ‘voor personen gebruikt’ mag niet ontbreken; eenige rangtelwoorden en de groote groep: onbepaalde hoofdtelwoorden slaat hij over; en tenslotte is het beter, de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden afzonderlijk te houden. Als wij de zaak eens volledig overzien, komen wij tot het volgende:
1) De zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden en deelwoorden volgen de verbuiging van het zwakke zelfstandige naamwoord (als getuige, bediende, beide gemeenslachtig, al komt het vrouwelijk gebruik weinig voor): in het mannelijk enkelvoud hebben zij in den tweeden naamval den uitgang -n (in het vrouwelijk, dat weinig voorkomt, niet), in het meervoud altijd in alle naamvallen -n. Het onzijdig valt hier buiten: zelfstandig bestaat het alleen in het enkelvoud in altijd gelijken vorm: het goede. Dus: enkelvoud mannelijk: de blinde - des blinden - den blinde - den blinde; vrouwelijk: der blinde - de blinde; meervoud: de, der, den, de blinden. Evenzoo: oudere, grootste, dwalende, veroordeelde, verslagene. Dit geheel zelfstandige gebruik valt hieraan te kennen, dat er geen zelfstandig naamwoord uit het onmiddellijk voorafgaande bijgedacht wordt. Het komt alleen voor met toepassing op personen.
2) Diezelfde verbuiging hebben ook, zelfstandig gebruikt:
a) de bezittelijke voornaamwoorden: zij komen bijna alleen in het meervoud voor: de zijnen, de onzen. Enkelvoud alleen op het einde van een brief: ik noem mij geheel den Uwe.
b) de aanwijzende voornaamwoorden: dezelve, dezelfde, de zulke, de zoodanige, en: degene (dezelve is thans ouderwetsch): ik vond hem nog precies denzelfde (haar nog dezelfde). Zij waren dezelfden gebleven. Derzulken is het Koninkrijk Gods. De zoodanigen moesten thans maar liever zwijgen. Den zoodanige oordeelen wij niet. Degene, desgenen, dengene (enk.); degenen, dergenen, dengenen, degenen (meerv.).
c) enkele bepaalde en onbepaalde rangtelwoorden: eerste, ander(e), tweede, derde, laatste, hoeveelste, zooveelste. Daar kwamen A. en Z.; den eerste begroette men met vreugde, den tweede (of: den andere) met ontzag. Er behoeven geen derden bij te zijn. Dat zijn de zooveel-