het eindigt. Alles kan zoo “elliptisch” zijn; of niets. Je zoudt er haast toe komen te zeggen: er zijn geen ellipsen.’ - ‘Je overdrijft; de grenzen mogen dan minder scherp zijn, wij behoeven er niet aan te twijfelen dat de ellips bestaat. Een uitdrukking zal soms een ellips zijn, en in een andere sfeer stellig niet. In het algemeen gezegd zal een uitdrukking in de gesproken taal, ondersteund door gebaar en accent, in mindere mate als elliptisch gekend worden dan in de geschreven taal. Het begrip ellips heeft stellig iets vaags, maar dat geldt voor elk begrip op het gebied van de taal. De inhoud van een woord heeft reeds iets vaags, het kan nu eenmaal niet alles uitdrukken wat wij er in verschillende omstandigheden mee willen zeggen. Het heeft een goeden verstaander noodig. En dat is stellig ook met een zin het geval; wij denken, gevoelen altijd veel meer dan wij “onder woorden brengen”. Maar het is duidelijk dat wij er naar moeten streven onze bedoeling zoo juist mogelijk tot uitdrukking te brengen. Dat doet men, in het algemeen genomen, in wèlgevormde zinnen; zinnen die geen hoofdelement der voorstelling missen. Met inachtneming van de daarvoor geldende, in het gebruik gegroeide regels. Want de taal is een gevoelig instrument, dat waard is goed bespeeld te worden.’ - ‘Met andere woorden, het taalgebruik is streng gereglementeerd?’ - ‘Streng gereglementeerd zou ik liever niet zeggen, dat wekt onaangename bijgedachten. Laat ons zeggen: het taalgebruik dient eerbied te hebben voor de taalbeschermende afspraken die wij gemaakt hebben. Waarom zouden wij stamelen, als wij het vermogen bezitten onze gedachten in goed loopende, behoorlijk afgewerkte zinnen te uiten?
Natuurlijk behoeft niet elke zin breed uitgesponnen te worden. Ik zei zooeven ‘Grappig’, ‘Een Vondst’; dat waren ellipsen, als men wil. Natuurlijk had ik kunnen zeggen ‘Ik vind de vergelijking van den “loopenden” zin met de loopende kip grappig’, en ‘Ik beschouw deze woordspeling als een vondst’. Maar dan was het ironische element minder tot zijn recht gekomen dan thans door mijn - elliptischen - uitroep: Grappig! Een Vondst!
Soortgelijke gevallen hebben wij bij uitroepen als: Goede reis!, Veel succes!; die kan men elliptisch noemen, want daar is heel wat bij weggelaten. Hoewel, weggelaten? Het is de vraag of wij aanvankelijk heel deftig gezegd hebben: ‘Ik wensch dat gij een goede reis hebben moogt’, dus of het wel ooit ellips is geweest.
Een mededeeling behoort in behoorlijken vorm te geschieden, maar is een uitroep een mededeeling? Ik wil een spijker inslaan, maar tref met den hamer mijn duim, dat geeft mij een gevoel van onbehagen en aan dat gevoel geef ik uiting door den uitroep ‘au’. Dat is geen ‘mededeeling’, dat is geen ‘zin die aanvulling behoeft’; dat is geen ellips!
Tot zoover de gedachtenwisseling tusschen vader en zoon. Wat de vader aanvankelijk met betrekking tot de ellips zeide blijkt het meest toepasselijk op den mededeelenden, hetzij verhalenden, hetzij betoogenden, zinsvorm. Bij uitroep, bevel, wensch - en ook bij de vraag - zal de hier normale volledigheid vaak ontbreken. En zoodra men in het verhaal deze vormen gaat weergeven, of ook anders het gesproken woord zoo dicht mogelijk zal willen benaderen, zullen de besproken kortere uitingsvormen toenemen. Ze ellipsen te noemen, verdient o.i. geen aanbeveling, omdat ze volstrekt niet altijd door ‘weglating’ (dat immers beteekent de Grieksche term elleipsis) behoeven ontstaan te zijn. Het psychische proces der voorstelling moge in vaste banen verloopen, de uitdrukking in de taal behoeft niet alle elementen daarvan volledig te weerspiegelen in zoovele woorden. Het dichtst nog daarbij aansluiten zal de ‘mededeeling’: maar wij gebruiken de taal voor nog heel wat meer dan voor het rustig voortschrijdende, breede verhaal en het logisch sluitende betoog. En de woorden zijn niet uitsluitend het middel waardoor wij hetgeen in onzen geest omgaat tot uitdrukking brengen.
‘Vader’ raakte af en toe in verlegenheid door de vragen van zoonlief. Zijn verlegenheid zou nog grooter geweest zijn als de zoon de immers voor de hand liggende vraag gesteld had: een zin, - wat is eigenlijk een zin? Want het antwoord daarop zou nog zoo eenvoudig niet zijn. Het hangt mede af van den nadruk dien men leggen wil op zins-inhoud of op zins-vorm. ‘Een zin’, zegt Overdiep in zijn Stilistische Grammatica, ‘is een klankgeheel (de zinsvorm), waarin gevoel of gedachte wordt uitgedrukt (de zinsinhoud)’. En hij gaat voort: ‘een zin-in-den-vorm is een door pauzen omgeven klankgeheel, zooals we het.... in de gesproken taal op grond van de intonatie (accent, toon en rhythme) kunnen onderscheiden’. Een mooie, weloverwogen definitie, die echter - dat kan haast niet anders - niet aan alle bezwaren ontkomt; ze noopt den schrijver veel zindeelen, die wat afgezonderd staan, zijn zoogenaamde ‘afgescheiden zindeelen’ als feitelijke zinnen te beschouwen (§ 331).
Wat is een zin? Er is een heel bekend werk over syntaxis, van Rudolf Blümel, een flink boek van een kleine driehonderd bladzijden. Daarin is uiteraard voortdurend sprake van ‘zinnen’, maar eerst op bladzijde 142 komt de schrijver tot de vraag: wat is de zin? - ‘Een grammatisch-psychologisch moeilijke vraag’, zegt hij, maar aan het einde van zijn boek gekomen hebben wij nog zijn antwoord niet gekregen!
En daarom is het maar gelukkig dat de zoon die vraag niet gesteld heeft!