Maar.
Ons maar is het oude ne-ware, d.i.: indien (het) niet ware, dus: tenzij. (Neware, nemare, nemaer, maere, maer, maar.) Oorspronkelijk vormt het met een volgend woord een geheelen bijzin, waarvan intusschen de inhoud meestal als werkelijk wordt gedacht, en door de opvatting van ‘maar’ als één woord wordt het evenals ‘tenzij’ een voegwoord. Even goed als door één woord kon ‘maar’ ook gevolgd worden door een bijzin met ‘dat’. Evenzoo kon het na een ontkennenden zin gelijk worden aan ‘slechts’; mnl. ‘ghine hebt der live maer een’ is eigenlijk: ‘gij hebt geen lichaam tenzij één’, d.i.: ‘gij hebt slechts één lichaam’. Zoo werd ‘maer’ ook bijwoord, evenals hd. ‘nur’ (uit mhd. newaere).