Kastelein.
Een woord dat in den loop der tijden wel erg gedegradeerd is. Oorspronkelijk onder het leenstelsel: een ambtenaar, wien de bewaring van een kasteel is opgedragen; stadhouder - van een (leen)heer; van de landsoverheid - op een kasteel; slotvoogd. Later, inzonderheid in Vlaanderen, titel van een stadhouder over een landstreek (met een (oud) leenheerlijk kasteel als zetel). ‘Jehan Sloeth, Heere van Sallick, Drossaert van het Landt van Vollenhoo, ende Casteleyn vande Heerlijckheydt Cuinder’ (Gr. Placaatboek).
De zetel van het rechtsgebied der vroegere Drosten van Muiden was het kasteel of slot aldaar; in verband daarmede voerden zij den titel van ‘Kastelein van Muiden’. Een gouverneur-bevelhebber van een vesting, hetzij al of niet een (voormalig) kasteel, verkreeg ook den titel kastelein. Ook onder de republiek de slotvoogden van sterkten als Loevestein. ‘Geweld van wallen, ....Beslagen poorten (enz.)... En d'onvermurwbre kasteleyn Versekerden op Loevesteyn Den Grooten Huigen...’.
‘Kastelein op de Vaart’ was voorheen de titel van den bewaarder, vanwege de stadsoverheid van Utrecht, van het voormalige huis Gildenborg te Vreeswijk aan de Vaart, opzichter van de sluis aldaar. ‘Kastelein van den Hove’ die van den bewaarder van het voormalig (grafelijk; prinselijk) Hof in 's-Gravenhage, ook belast met de verzorging van de hooge gasten voor wie bij hem in de ‘kastelenij’ herberg werd besteld, en verantwoordelijk voor de gevangenen (gegijselden en andere) die daarin werden opgesloten.
Met kastelein werd ook betiteld de Provoost-geweldige; gouverneur van een gevangenhuis; de bewaarder en opzichter van een adellijk of