gegaan zijn. Het W.N.T. geeft o.m.: ontpareld (Bilderdijk), ontperuyckt (Huygens), ontprullen (Luyken); wij herinneren ons van Huygens: ontstraten. Laat ons verder denken aan woorden als ontraadselen, ontsluieren, ontvleesd, ontlommerd. (Vaak komen ze alleen als verleden deelwoord voor.)
*
Omgekeerd zal men ook niet alle vakkundige, ambachtelijke, industrieele ontneming van een kleiner ding aan een grooter geheel, waarmede het eerst samenhing, kunnen uitdrukken door een van den naam van het weggenomen ding afgeleid werkwoord met ont- er voor gevoegd. Zoo ‘logisch’, of wel, zoo machinaal gaat het in de taal niet toe. Gelukkig maar, want het zou een eentonig, armzalig, doodsch taaltje opleveren: de verschillende fabrikaten kunst- of hulptaal toonen het voldoende aan. Voor de levende taal kan men zekere algemeene regelmatigheden aanwijzen: de regels; die zeggen hoe het vaak gaat, maar zelden hoe het altijd, zonder uitzondering, moet. Elke regel brengt zijn uitzonderingen mee. Het meest ‘wetmatig’ is de ontwikkeling der klanken; veel vastheid toont ook nog de vormleer; en bij alle fijnheid van onderscheidingen ook de zinsbouw; het minst te vangen in een net van regels is de samenstelling en de groei van den woordenschat; waarbij de woordvorming zulk een groote rol speelt. Wie kan bv. nauwkeurig uitleggen, waarom men soortverwante dingen nu eens benoemt met een afleiding op dom, dan op heid, een derde maal op schap, in een ander geval weer met -ij? En waarom deden nauw verwante talen hier vaak nog weer een verschillende keuze? (Bv. hertogdom, graafschap, mogendheid, abdij; ziekte, illness, krankheit, sjukdom).
*
Een zelfden dienst als deze werkwoordelijke afleidingen met ont- verrichten vaak werkwoorden van een ander type: de zoogenaamde ‘privatieven’ (privare = berooven): doppen, villen (vel), pellen, schillen, wieden (wied = onkruid), stoffen, roomen, toppen (van planten), vlooien (een hond), gallen (een visch), kroozen (een sloot), punten (van hoofdhaar) e.a. Verder zijn tal van niet afgeleide werkwoorden in gebruik om het begrip ‘ontneming van iets’ uit te drukken, elk doorgaans voor één bepaald ding. Een vogel wordt geplukt (niet ge- of ont-veerd), noten worden gekraakt (niet gedopt of ontdopt), boonen worden afgehaald (niet gepunt, ontpunt of ontdraad), steenen worden gebikt of afgebikt (niet ontkalkt of ontpleisterd), men laat zich scheren (niet ontbaarden), een paling stroopt men (niet villen of ontvellen), koren want men (niet kaffen of ontkaffen). Enzoovoort. En ten slotte zal men, ondanks deze verscheidenheid van korte uitdrukkingsmogelijkheden, toch nog vaak de voorkeur geven aan den ietwat langeren weg der verbinding van een werkwoord, dat meer in het algemeen ‘wegnemen’ beteekent, met den naam van hetgeen weggenomen wordt. Ook de algemeen bekende ‘ont-’ afleidingen vervangt men zoo nog veelal in de algemeene omgangstaal. Men zegt zelden of nooit ‘ontgrendel de deur’; maar: doe de grendels van de deur. En wat hoort men vaker: zich ontkleeden, of: zijn kleeren uitdoen?
*
Dit kunnen wij dus wel zeggen: de ‘privatieve’ afleidingen met ont- hebben doorgaans voor ons taalgevoel iets beroep-achtigs, of anders iets stijfs en statigs, waarom wij ze dan ook veelal reserveeren voor de schrijftaal en den hoogeren spreekstijl.