Accountant.
Eenige lezers hebben in onze bespreking van het woord accountant aanleiding gevonden van hunne gevoelens te doen blijken. Een lezer schrijft dat hij het ‘nonsens’ vindt zoo'n ingeburgerd woord te willen vervangen door een ander, waaraan wij ons dan toch weer eerst dienen te wennen. ‘Vanwaar’, vraagt een andere lezer, ‘toch die steeds in anderen vorm terugkeerende wensch tot volkomen “taalzuiverheid” te geraken? Is het niet zoo, dat een vreemd woord, dat reeds meer dan een halve eeuw tot onze taalschat behoort, nu langzamerhand geacht mag worden te zijn geassimileerd? Wie toch heeft behoefte aan een “Nederlandsch” woord voor “accountant”; waarom niet ook “Nederlandsche” woorden gefabriceerd voor bv. cargadoor, sergeant, chauffeur... (ad inf.)? Als voor dergelijke begrippen een Nederlandsch woord spontaan ontstaat, of reeds beschikbaar is, zeker dan moeten wij dankbaar zijn voor de rijkdom en vitaliteit van onze taal, die vaak nog teere plant behoeden en het gebruik van het eigen woord bevorderen. Het ligt echter niet op onzen weg om een volwassen plant (al heeft die dan nog geen vruchten gedragen) van buitenlandschen oorsprong te ontwortelen en te trachten daarvoor een min of meer geslaagde kunstplant van Nederlandsch fabrikaat in de plaats te zetten.’
Anderen daarentegen zouden het zeer toejuichen als wij er in zouden slagen woorden als accountant door Nederlandsche uitdrukkingen te vervangen. Het bezigen van vreemde woorden is immers welbeschouwd, zooal niet een testimonium paupertatis, dan toch een teeken van geestelijke luihuid. ‘Temeer’, schrijft een lezer, ‘zou ik het woord “accountant” willen afschaffen, nu de aan het Engelsch ontleende term heelemaal het begrip niet dekt dat die taal er aan hecht. Wat wij een “accountant” noemen, is in het Engelsch een “auditor”; de “accountant” is daar de boekhouder.’