Onbesuisd.
Ter sprake kwam het tegenwoordige verkeer en het gevaar dat den aan drukte ontwenden voetganger dreigde; men klaagde over het onbesuisde rijden der blauwe heerschers. ‘Kan men eigenlijk wel besuisd rijden’, werd gevraagd.
Neen, dat kan men niet en de blauwe ridders zijn daarmede verontschuldigd. Als het nu eenmaal niet mogelijk is ‘besuisd’ te rijden, moet men wel òf niet rijden, òf het onbesuisd doen. Dat spreekt.
Een eigenaardig woord, dit ‘onbesuisd’. Van ‘sussen’, stillen, bedaren, bezadigen - zegt Bilderdijk -, dus eigenlijk ‘onbesust’, d.i. onbezadigd, maar hoe dan die lange ui te verklaren? Wij moeten denken, aldus een andere uitlegging, aan ‘suizen’, ruischen, vanwaar ‘suis, soes’, bedwelming, ‘soezen’, bedwelmd zijn; ‘onbesuisd’ zou dan ‘onbedwelmd’ moeten heeten. Maar wie zou deze uitlegging willen aanvaarden?
Laat ons teruggaan naar het begin. Het vroegste tot dusverre bekende voorbeeld treft men aan in het ‘Boeck van den Pelgherijm’, gedrukt te Haarlem in 1486, waar men leest: ‘Op sinen hals droech hi enen groten onbesuusten stock met beiden handen, daer hi hem op leende als hi teghens my sprac’. In de uitgave komt daarbij een houtsnede voor, waarop een man met een dikke knoestige Hercules- of wildemans-knods is afgebeeld. Hieruit blijkt dat ‘onbesuust’ eertijds ‘vormeloos, onbehouwen, ruw’ beteekende. Uit deze beteekenis van ruw, wanstaltig, eerst in stoffelijke toepassing genomen, en vervolgens op het geestelijke overgedragen, ontwikkelde zich die van ‘ongepast, onbetamelijk’ (vgl. ‘onfatsoenlijk’, zonder fatsoen of vorm, ‘onbehouwen’, ‘onbeschoft’).
Met deze opvatting van: ongepast, onbetamelijk, was nu de weg gebaand tot de beteekenis, die sedert de heerschende werd en nog de gewone is.