val regeerden, worden thans met den 4den verbonden; zoo b.v. de ww. vreezen, nalaten, vermijden, sparen, eindigen, belijden. loochenen, verzaken, missen, ontberen, vermoeden, vergeten, beginnen, smaken, genieten, gebruiken, misbruiken, gevoelen, afwachten, begeeren, verlangen, verzoeken, vragen enz. Ook bij verscheidene bijv. naamwoorden heeft zich dit proces voltrokken: kwijt, moede, zat, deelachtig, zeker, bewust, machtig, schuldig, indachtig, waard - zij regeeren thans alle in het gewone taalgebruik den 4den naamval.
Ook van den datief is de positie zwak geworden; wij gevoelen niet meer of er bij verschillende onpersoonlijke werkwoorden als: hongeren, dorsten, verwonderen, gruwen, lusten, dunken, een 3de of 4de naamval van den persoon staat.
Vergelijken wij onze tegenwoordige taal met een Oudgermaansche, dan valt het in vele gevallen moeilijk in het moderne woord den oorspronkelijken vorm te herkennen. Door den regel van het latere Germaansch, dat de klemtoon ligt op de eerste lettergreep - het oorspronkelijke Germaansch had tot na de klankverschuiving nog het vrije accent, dat o.a. ook eigen was aan het Sanskrit - hebben de uitgangen der woorden aan een groote afslijting en inkrimping blootgestaan; zoo zelfs dat in het tegenwoordige Nederlandsch een woord van slechts één lettergreep soms beantwoordt aan een oud van drie, vier of vijf lettergrepen.
Door deze veelsoortige vormveranderingen zijn ook herhaaldelijk de woorden van een en dezelfde familie van elkaar vervreemd: zij zijn ieder hun eigen weg gegaan, hebben hun eigen lotgevallen gehad, en herkennen elkaar na korteren of langeren tijd niet meer als verwanten: men kan dit noemen het verzwakken van den familieband in de taal. Niemand zal meer, tenzij hij zich met de studie der taal bezig houdt, bij ‘gerucht’ denken aan ‘roepen’, bij ‘schuld’ aan ‘zullen’ (dat eigenlijk ‘moeten, verplicht zijn’ beteekende, vgl. hd. ‘sollen’), bij ‘bruiloft’ (eigenlijk ‘het plechtig afhalen van de bruid’) aan ‘loopen’, bij ‘bekwaam’ (eigenlijk ‘wat een aangenamen indruk maakt’) aan ‘bekomen’, d.i. in het Mnl.: behagen, bevallen, of zelfs bij ‘sleutel’ (mnl. ook ‘slotel’) aan ‘sluiten’. Wij gevoelen niet meer de verwantschap die er bestaat tusschen ‘uitbundig’ (eig. ‘buiten aan een pak gebonden monster van een waar’, voortreffelijk, buitengewoon, bovenmatig; vgl. hd. ‘musterhaft’) en ‘binden’; ‘hand’ en ‘behendig’ (vgl. ndl. ‘bij de hand’), ‘nabuur’ en ‘boer’. En wie voelt nog den familieband bij: boete, beter en baten; bij: bewind, wenden en verwant; bij: lijf, leven en blijven; bij: twee, twist, twijfel en tusschen? Doch het sterkste bewijs hoe dit familieleven der taal kan afnemen en verzwakken is dit, dat twee woorden, die oorspronkelijk niets anders zijn dan wisselvormen en dus uit een zelfden grondvorm gesproten, niet alleen wat hun vorm betreft elkander niet meer herkennen, maar ook twee meer of minder sterk verschillende beteekenissen aannemen. Men noemde ze vroeger dubbelvormen of dubbelden,
gevormd naar de Fransche benaming ‘doublets’, maar thans met den veel beteren Nederlandschen naam tweelingwoorden. Iedere taal heeft dergelijke dubbele stellen woorden, waarvan zij gebruik maakt om verschillende schakeeringen in de beteekenis uit te drukken. Wij onderscheiden hierbij drie gevallen: òf beide woorden zijn van Germaanschen oorsprong, òf een van beide, òf geen van beide.
Als voorbeelden van de eerste soort noemen wij vooreerst wisselvormen met verschillende klinkers, zooals Dietsch (‘middelnederlandsch’), diets (in de uitdrukking ‘iemand iets diets, d.i. “duidelijk” maken’) en Duitsch; schoot en scheut, dof en duf, aanrechten en aanrichten, verbreeden en verbreiden, stuwen en stouwen, boek (vgl. hd. buchstab, eig. ‘beukenstafje met rune’, en vervolgens ‘letterteeken’) en beuk; snoeven en snuiven, mest en mist, boer en buur.
In de tweede plaats noemen wij die tweelingswoorden, waarvan het eene een meer of minder samengetrokken, of toonlooze, of verkorte vorm van het andere is, zooals voorste en vorst, bastaard en basterd, teeder en teer, boedel en boel, ambacht en ambt, dienaar en diender, maagd en meid, wenkbrauw (mnl. ‘wimbrauwe’ uit ‘winstbrauwe’) en wimper, jonkvrouw, juffrouw, juffer en juf.
Of wel één woord is Nederlandsch en het andere is aan een vreemde taal ontleend, doch daarmede in oorsprong één, zooals versch en frisch (hd.), standen en stenden (hd.), hoofdman en hopman (hd.), heusch en hupsch (hd.), bolwerk en boulevard (fra.), wagen en waggon (eng.), maal en mail (eng.), wedde en gage (fra.) (vgl. ook eng. wedding en ndl. fra. engagement, verloving), enz.
Of beide zijn van vreemden oorsprong, zooals apotheek en bodéga, dubbelen en dobbelen (van ofr. ‘doble’, lat. ‘duplus’), persen en pressen, vrucht en fruit, (ad)vocaat en voogd, kadans en kans, citer en gitaar, provoost en proost, tulband en tulp, dollar en daalder. Niet overal is de schakeering even groot, doch er is altijd eenig verschil.
Een andere soort van tweelingwoorden ontstaat door verschil in klemtoon. Zoo bij werkwoorden, die met sommige voorvoegsels zijn