Gunnen.
Een woord dat in den loop der tijden een belangrijke uitbreiding der beteekenis heeft verkregen. Gunnen (soms ook: junnen), een jongere vorm naast: gonnen, jonnen; met het voorvoegsel gegevormd van het na de middeleeuwen niet meer voorkomende ‘onnen’.
Gunnen hangt ongetwijfeld etymologisch samen met gunst, genadeblijk; het grondbegrip in gunnen moet dus zijn: van een genadige, goedertieren, welwillende gezindheid (jegens iemand) zijn, of: zoodanige gezindheid toonen, ofwel: uit zoodanige gezindheid handelen.
Uit pure goedheid, uit louter genade schenken, toestaan, verleenen (van een meerdere of sterkere ten opzichte van zijn mindere gebezigd). Inzonderheid met betrekking tot voorrechten enz., die overheden aan hunne onderdanen verleenen. ‘Waeromme.... Wy (Maximiliaan) uyt onse eyghe propren wille... verleent, gegunt, ende gegeven hebben, verleenen, gunnen ende geven met desen onsen Brieve, de selve onse Stede van Amsterdam, dat sy... haere Wapen... bekleeden... metter Crone van onsen Rijcke’ (Handvest van Amsterdam).
Genade gunnen. ‘De genaede Die min sijn dienaers jont’ (Hooft). Nog meer in 't bijzonder: met betrekking tot genadeblijken, de gaven die God, een god, de goden, of andere bovennatuurlijke machten aan stervelingen schenken. ‘Klaer zijn haer saken, soo de Fortuyn heur dat jont’ (Hooft). ‘De Goon... 't loon u nae verdienste ionnen’ (Vondel). ‘God gunne! (dat): God geve, gehenge, beschikke (dat).
In zwakkere beteekenis: zonder wrevel of tegenstreving, met goedwilligheid, en vandaar: met een welwillende, een vriendelijke gezindheid schenken, verleenen, toestaan, bewilligen. ‘Onze verdraagzaamheid, onze zucht om... alle richtingen een spreekzaal... en een katheder... te gunnen, grenst enz.’ (Gorter). Iemand zijne liefde gunnen. ‘Ick wil u genadig zyn, en uw mijn liefde jonnen’ (Cats). Verlof, oorlof, vrijheid gunnen; iemand zijn wensch gunnen, hetgeen hij wenscht toestaan; de (of: een) eer gunnen; iemand een genoegen gunnen; een blik gunnen op iets. 't Is u gegund: het is of wordt u niet onwillig geschonken, toegestaan; soms niet veel meer dan: het wordt u niet geweigerd, gij moogt uw gang gaan, het zal u niet worden belet.
Soms beduidt: iemand iets gunnen, zooveel als: toedenken, toewenschen (het hem in gedachte schenken, toebedeelen). ‘Hoochloffelijcke vrouw, die... Soo diepe weelde baert in mijn, als jck u jon’ (Hooft).
Bij uitbreiding: geven, schenken, verleenen, toestaan, in het algemeen, zonder het bijbegrip van: met goedwilligheid. ‘'t Geen [uit de klassieken]... by geluck Geberght, elck wort gegunt door Haerlems letterdruck’ (Vondel).