[Vragen]
‘Is de uitdrukking ‘ten deze’ (‘A. Jansen, Notaris te... en ten deze domicilie kiezend...’) goed? En hoe is te verklaren het gebruik van het bepalend lidwoord ‘den’ voor het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’? Kn.
§§ - ‘Deze’ is hier 3e nv. van ‘dit’ in zelfstandig gebruik. ‘Ten’ staat oorspronkelijk inderdaad alleen voor te + den (bv. ten huize = in het huis), maar analogisch treedt het wel eens in de plaats van ‘te’, dat grammaticaal juister is te achten. Langdurig gebruik kan zoo iets dan min of meer wettigen; dat hangt af van de algemeenheid en oudheid van het verschijnsel. Op het stuk van taal kan men niet alles met grammaticale beredeneering afdoen; de taalhistorie spreekt ook een woordje mee.
Zoo leest (en hoort) men vaak: ten uwent, ten mijnent, waar men met het adjectivische mijn te doen heeft, waarbij de datief ‘huize’ weggelaten is. Wij zouden ook nog op het ouderwetsche, en dialectisch nog levende ‘de(n) deze’ kunnen wijzen, al geloven wij niet dat wij in de formule, waarnaar gevraagd wordt, te denken hebben aan een voorafgaand: het dit. Wel zouden wij willen opmerken dat wij vele uitdrukkingen met ten hebben, waarin voor het algemeene taalgevoel het lidwoord niet (meer) noodig schijnt, hoe zeer het grammaticaal-historisch daar wel aanwezig geacht moet worden: ten onrechte, ten gerieve, ten bate, ten voor- of nadeele, ten overvloede, ten anker, ten nutte, ten pleiziere, ten profijte, ten gebruike, ten slotte, ten name enz., enz. (Zie het art. ‘te’ in het W.N.T.!) Men voelt in zulk ‘ten’ niet veel anders dan een variant van ‘te’, dus een gewoon voorzetsel, als tot, met, enz. Want men zegt daarnaast: tot voordeel, tot nadeel, tot groot gerief, te baat nemen, te recht, voor anker, tot nut, tot profijt, tot pleizier, tot gebruik, tot besluit, op naam, enz. Dit heeft stellig de analogische uitbreiding van ‘ten’ in de hand gewerkt.
In het W.N.T. vinden wij voor ‘ten deze’ alleen een voorbeeld van Groen van Prinsterer in dit opzicht. En een voorbeeld van het - toch wel wat ongewoon klinkend - ‘te dezen’ (in deze zaak, materie) van J. Walch, die daarbij zal willen hebben aansluiten bij: na dezen, voor dezen.
‘Wat moet men schrijven: ‘U kunt zich wenden tot den Secretaris der Commissie, den Heer X’, of: ‘... de Heer X.’? Ik zou hier willen schrijven: den Heer, maar een ander is van oordeel dat hier ‘de Heer’ geschreven dient te worden. Hij zegt dat een onderwijzer van de lagere school - nu bijna 50 jaar geleden - hem heeft geleerd dat de door mij verdedigde vorm in de Duitsche taal gebezigd moet worden, maar niet in het Nederlandsch, en wel omdat wij hier te doen hebben met een verkorten zin. ‘De Heer X’ staat in de plaats van ‘dewelke is de Heer X’. Ko.
§§ - Er is geen twijfel: de vierde naamval is hier vereischt voor deze bijstelling bij een vierden naamval. Indien 50 jaar geleden een onderwijzer van een lagere school heeft geleerd dat dit een verkorte zin was, heeft hij aan een destijds nog veel voorkomende neiging om in legio gevallen ellipsen aan te nemen op eigen gelegenheid wel bovenmatig toegegeven. Ging zijn redeneering op, dan zou elke bijstelling altijd in den eersten naamval moeten gesteld worden.
Hoe lang is het nu al geleden, dat Prof. Van Ginneken in zijn studie getiteld Ellipsomanie te velde is getrokken tegen de neiging altijd en overal ellipsen te zien. Geen enkele zin of het is een ellips! Elke conjunctief in den hoofdzin een ellips! Elke titel, elk opschrift een goudmijn van ellipsen! Een jaar of dertig, veertig, geleden is het zeker wel. En wat werkt zoo'n neiging toch lang door!
‘In Uw artikeltje over de herkomst van het woord baron schrijft U: “Niet prettig voor onze baronnen; maar ja, de wetenschap houdt zich niet op met prettig of onprettig enz.” Dit “maar ja” is een fout, die in de spreektaal nog al eens gemaakt wordt; het woordje “maar” geeft aan dat een tegenstelling volgt, dus zou men moeten zeggen: maar neen.’ Ro.
§§ - Wij kunnen de aanmerking van dezen inzender niet aanvaarden. ‘Maar’ zegt in deze zeer gewone verbinding dat men nog niet overtuigd is, nog niet beslissen kan, nog onzeker is, nog bezwaren gevoelt. En ‘ja’ (gerekt, en den begonnen zin afbrekend), dat men nog overwegen moet. Dat ja is een gedeeltelijke toestemming: ik hoor het wel, denk er wel over, zou er wel iets voor voelen, begrijp je wensch, enz. Indien inz. dat met ‘maar neen’ wil uitdrukken, is hij de plank bezijden. Er is niets tegen deze verbinding in te brengen; ze teekent den gegeven toestand keurig.
‘U schreef: “... maar of de betrokken fabrikanten deze uitdrukking...”; zou hier niet beter op zijn plaats zijn: de desbetreffende fabrikanten, of: de daarbij betrokken fabrikanten?’ Vo.
§§ - ‘Desbetreffend’ zouden wij hier liever niet bezigen; dit woord gebruiken wij bij voorkeur in den zin van: daarop betrekking hebbend, en niet van: daarbij betrokken zijnd. Of ‘betrokken’ het niet zonder ‘daarbij’ stellen kan? Ons dunkt deze bijvoeging overbodig, het spreekt vanzelf dat een betrekking bij het te voren gezegde bedoeld is. Het W.N.T. geeft een aantal citaten waarin ‘betrokken’ voorkomt als door ons gebezigd.
‘U hebt het over “wij voor ons”; moet dit niet zijn: “wij voor ons zelf”, of wellicht nog beter alleen “wij”?’ Vo.
§§ - Het is het schrijvers-meervoud, dat wij in ons blad gaarne bezigen, en dat het licht wat stuitende, zoo erg ‘ikkerig’ klinkende ‘ik’ vervangt; in dit geval uitgebreid tot de formule ‘ik voor mij’, d.i.: ik, mijn individueele, licht wat subjectieve meening uitsprekend. ‘Zelf’ hoort niet in deze uitdrukking.
‘Dezer dagen hoorde ik uit den volksmond een mooi woord, nl. “ziftig”, voor: poreus. Het ging over een fietsband. Het woord geeft m.i. zoo mooi aan: doorlaatbaar als een zift (zeef).’ Gr.
§§ - De vergelijking met een zift, in geval van poreusheid van een fietsband zou niet licht bij ons opkomen; eer bij lek zijn, en dan nog op vele plaatsen: zoo lek als een mandje, of, als men wil, als een zeef. Laten wij poreus maar houden.
‘Moeten wij schrijven: in het gevlei komen, of: in het gevlij?’ v. B.
§§ - Wij moeten schrijven: in het gevlij, met een lange ij; het heeft niets te maken met vleien. Men tast over dit vlijen dikwijls in het duister, zelfs taalkundigen schijnen op dit punt weleens onzeker te zijn. De redacteuren van het groote Woordenboek zelf, schrijvende s.v. ‘plasdankje’, zeggen: dank, dien men verkrijgt door iemand te believen, hem in het gevlei te komen.
‘Een der regels van de tegenwoordige schoolspelling luidt: De naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden of daarmee gelijkstaande verbuigbare woorden wordt, behalve in staande uitdrukkingen, slechts gebruikt enz.
Wat moeten wij nu schrijven: voor de(n) dag komen, goede(n) dag, bij de(n) dag leven, met nieuwe(n) moed beginnen, uit de(n) brand helpen, met de(n) mond vol tanden staan, enz.?’ v. S.
§§ - Met n zouden wij zeggen; zoo worden ze ook doorgaans gezegd. Bij tweeërlei gebruik verdient het o.i. voorkeur de staande uitdrukking met n te behouden. Zij geven kleur aan de taal; nivelleering moet men niet met geweld najagen.
‘Is rechercheur-in-burger een pleonasme?’ v. S.
§§ - Het zou een pleonasme zijn, indien een rechercheur nooit in uniform verschijnen kan (mag); hetgeen wij betwijfelen.