Gelden.
Gelden was vroeger een bedrijvend (overgankelijk) werkwoord en beteekende, in het Mnl. en ook later nog, in de 17de eeuw: betalen (omgekeerd bezigde men niet zelden ‘betalen’ in gevallen, waar wij thans ‘gelden’ gebruiken). Vgl. de bet. in vroegere tijden van geld (afgeleid van gelden): got. belasting, schatting; ohd. vergelding, vergoeding, belasting, schatting; mhd. vergelding, betaling, inkomsten, geld; ags. vergelding, vergoeding, offer; de. schuld. Ons tegenwoordig ‘gelden’ is een onzijdig (onovergankelijk) werkwoord, ook al heeft het een bepaling in den vierden naamval bij zich: een prijs, een doel gelden; een lijdende vorm ‘gegolden worden’ is naar ons hedendaagsch taalgebruik onbestaanbaar. ‘Betalen’, met een persoon als onderwerp, drukt het begrip uit, dat men voor iets zekeren prijs, zekere waarde geeft; en zeer natuurlijk laat zich dus het latere gebruik van ‘gelden’ als onz. ww. verklaren, met een zaak als onderwerp gebezigd, om te kennen te geven, dat de zaak zoo en zooveel ‘geeft’, zulk een prijs oplevert, zulk een waarde opbrengt, waaruit dan vanzelf voortvloeit, dat zij die waarde heeft, zooveel waard is.
Als Hooft Tacitus' ‘quia praevalent illicita’ weergeeft met: om dat het ongeoorloofde meest geldt - dan bedoelt hij met gelden: beteekenen, gezag, kracht of invloed hebben; evenals Vondel, als deze zegt: Hier is de wijsheyd ongeacht; Hier geld geen adel, staet nocht pracht.
In 't bijzonder bezigen wij dit gelden ten aanzien van wetten, regels, rechten, bewijzen, meeningen; van uitspraken, gezegden, opmerkingen enz. Van handelingen, wier uitslag in rekening wordt gebracht, t.w. in een wedstrijd, in het spel enz: waarde hebben, van kracht zijn in het aanwezige geval; meerekenen, meetellen. Vooral in het ontkennende: niet gelden. ‘Overtikken geldt niet’. Doen (laten) gelden, zijn macht, zijn gezag, zijn invloed: ze doen erkennen, ze feitelijk doen gevoelen. Rechten, eischen enz. doen (laten) gelden: ze doen erkennen, eerbiedigen; of wel alleen: zich er op beroepen, er gebruik van maken. Iets laten gelden (‘laten’ i.d.b.v. ‘toelaten’): iets, een bewijs, een reden enz. (door een ander bijgebracht) als wettig erkennen, als gegrond aannemen.
Met een bepaling, oorspronkelijk in den 3en naamval (vgl. hd. ‘der Spott gilt mir; wem gilt das?’), maar thans in den 4den, den persoon of de zaak aanwijzende, voor wien of voor welke iets ernst is, voor wie het er op aankomt, wier belangen er mee gemoeid zijn, t.w. als de prijs, die er bij op 't spel staat. In verzwakte opvatting, van handelingen, gezegden, gesprekken, uitingen enz., met een persoon in den 4den naamval: hem tot voorwerp hebben, hem bedoelen, betreffen, raken, aangaan. ‘Geldt uw bezoek mij?’.