‘Star’.
‘Is star in de bet. van “onwrikbaar” een goed Nederlandsch woord, of moeten wij het beschouwen als een ontleening aan het Duitsch? Het woord werd nog in vergrootende trap gebruikt: starder. Het klinkt onlogisch, want “onwrikbaar” zou geen vergrootende trap kunnen hebben. Het ging over ondersteuningen in de mijn; deze worden vaak zoo gemaakt, dat ze vóór ze breken, nog eenigszins aan den gesteente-druk kunnen toegeven. Ze heeten dan “meegevend” of vaak ten onrechte “elastisch” (ze veeren n.l. niet terug als de druk opgeheven wordt). In tegenstelling met die meegevende ondersteuningen zijn er “starre”, onwrikbare ondersteuningen, die bij te groote belasting breken, - of het gesteente breekt, en ze dringen in het gesteente. Nu is niets volkomen, ook niet de onwrikbaarheid van een ondersteuning; kunnen we die nog op de een of andere wijze vergrooten, dan wordt de ondersteuning nog “starder”.’
- De oudere geschiedenis van het woord is niet bijzonder klaar, in het Duitsch zoomin als in het Nederlandsch. Men weet niet of de beperking tot het stijfstaan van de oogen, den blik, de oorspronkelijke zin is, die in omstreeks 1500 werd uitgebreid over andere dingen, dan wel de algemeenere beteekenis: stijf, onbeweeglijk primair, en de gezegde beperking een daarna komende verenging van beteekenis. Het werkwoord ‘starren’ komt gelijkelijk voor in het Middelnederlandsch en het Middelhoogduitsch, maar in het eerste alleen van het gezicht, de oogen (evenals, er naast: staren), in het laatste ook algemeen: stijf zijn, of worden: ‘Im starten arme unde bein.’ In de 16de eeuw kent men het in Nederland ook zoo, want de Antwerpsche geleerde uitgever Plantijn vertaalt het met ‘roidir de froid’. Het adjectief verklaart Kiliaen, de Antwerpsche kundige lexicograaph, in de tweede helft der 16de eeuw, al voor ‘oud’, en hij omschrijft de beteekenis in het Latijn als: stijf, ruw, onbuigbaar, - maar dan laat hij ‘starblind’ en ‘staroogig’ volgen, alsof hij het daaruit laat zien (en zelf eerst opgemerkt heeft). In het Duitsch komt het al even vóór 1500 voor als ‘stijf’ in algemeenen zin. Kiliaen's dateering ‘oud’ mag in tijd echter daartegen opwegen. En dat hij toch ook wel den ruimeren zin er voor kende, kunnen wij opmaken uit zijn ‘sterhalsich’ (naast ‘halssterrigh’), dat zijn tijdgenoot Plantijn ook opgeeft. Hier is de beperking tot het gezicht weg. Het zou dus wel zoo kunnen zijn, dat in een bepaalde taalsfeer (een lagere?) de algemeene beteekenis ‘stijf’ was blijven voortbestaan, toen, laat ons zeggen in 1200, in de litteraire taal het woord tot het gezicht beperkt werd, en dat op het eind der middeleeuwen het uit die sfeer weer in de algemeene taal is gekomen; in zoo
veel breeder kring had men nu deel gekregen aan het schrijven en lezen.
Zoo zou dan dus toch de oorspronkelijke beteekenis het ruimere: ‘stijf, onbuigbaar’ zijn geweest. Die gang van zaken lijkt ook a priori waarschijnlijker dan andersom. En in het Nederlandsch zou omstreeks 1500 het woord in elk geval, met die beteekenis, in zwang zijn geweest (blijkens starhalzig en ‘starren’: ‘roidir de froid’) en uit den eigen ouden taalschat als zoodanig te verklaren. Uit dien ruimeren zin zou ook de overdrachtelijke toepassing op gevoelens, gezindheid, karakter, en op het recht, die wij in onzen tijd vinden, eer te verklaren zijn dan uit ‘star kijken’. Dat moderne dichters en prozaisten herhaaldelijk den eigenlijken zin ‘stijf’ hebben, is o.i. van weinig belang voor het vraagstuk: zij zijn wel eens wat erg vrij van alle traditie in het tooveren met de taal.
Wij hebben hiermede, dunkt ons, nu wel aangetoond, dat star in de beteekenis: stijf, onbuigbaar, onwrikbaar, geen ontleening aan het Duitsch behoeft te zijn, maar ook eeuwen oud Nederlandsch moet worden geacht. Tegen gebruik als vakterm in den mijnbouw zouden wij dan ook geen bezwaar willen inbrengen, al zou het ons niet verwonderen, als het eerder bij de Duitschers dan bij de Nederlanders in zwang gekomen zou blijken. En ook niet tegen den vergrootenden trap, wanneer men dien beslist noodig heeft. Liever zouden wij echter dan stijver, steviger aanwenden. Ons ‘star’ heeft denkelijk méér de kracht van het absolute ‘onwrikbaar’ dan het Duitsche ‘starr’, waarvan zonder bezwaar ‘starrer’ wordt gevormd.