| |
Van onze leden.
Datum
- Wat is de ‘datum’ van een stuk? de dagteekening, de aanwijzing van den dag, waarop het stuk ‘gegeven’ is (het Latijnsche woord datum beteekent: gegeven: dato iij m. Apr. = gegeven den derden dag van de maand April). Met datum duiden wij eveneens aan den tijd van oorsprong: een gebeurtenis van vroegeren of lateren datum, van recenten datum. Ook een bepaalden dag waarop iets is geschied of zal geschieden: de datum van de volgende vergadering is vastgesteld op 30 dezer.
Wat zeggen wij van een datum, die eerst in de toekomst lag, maar die ons thans bereikt heeft? (of: dien wij thans bereikt hebben). Zulk een datum is ‘verschenen’, onder ons bereik gekomen.
Kan een datum ingaan? Neen, ingaan (= beginnen) zeggen wij alleen van iets dat een tijdperk omvat: de Sabbath is ingegaan; een termijn van één jaar, ingaande 1 Mei a.s. En ‘datum’ mogen wij niet zoodanig gelijkstellen met ‘dag’ dat wij spreken van het ‘ingaan’ (beginnen) van een datum.
Ingaan wordt ook gebezigd in den zin van: van kracht worden, van een verordening b.v. ‘Ten tyde van 't ingaen van voorz. keure...’.
Wij moeten dus niet zeggen, zooals het spoorboekje doet, ‘de datum van geldigheid (van dit wijzigingsblad) is reeds ingegaan’, maar: de datum is reeds verschenen, of: de geldigheid is reeds ingegaan. Men kan ook zeggen: deze wijziging is reeds van kracht.
| |
Bewust
- Wij zullen dit woord uit het Duitsch hebben. Hd. ‘bewusst’ is het deelw. van ‘bewissen’; in het Nederlandsch kan de vorm ‘bewust’ niet oorspronkelijk zijn.
Wij vinden het woord - in passieve opvatting - o.a. gebezigd in een bijzin die beteekent: voor zoover ik weet. ‘Mijn opgeleyde plicht, soo veel my bewust is, nae behooren waernemende,...’ Bewust wordt ook gebezigd in toepassing op iemand of iets waarover vroeger is gesproken, en waarvan men niet uitvoerig melding maakt, hetzij voor de kortheid, hetzij uit voorzichtigheid. Dit is thans wel de meest gewone toepassing. ‘Nu eerst ben ik bekwaam, u nopens het bewuste geval meer te schrijven.’ (Leev. 7, 170) ‘Zo dat ik raad Keetje dat zij den bewusten Heer maar neemt.’ (Wildsch. 4, 52) ‘Mijnen tuinman, die mij de bewuste herberg wees,...’
In actieve opvatting: m.d.b. bekend, d.i. kennis van iets hebbende, inzonderheid in toepassing op het kennis dragen van iets in het geweten. Praedicatief, dus als deel van het gezegde: ‘Ik ben mijns quaelijk bewust.’ ‘'t Scheen, hij was zijn schuld bewust.’ ‘De wethouders, zich bewust van voorgange wreedtheit.’ ‘Zijn blijven bewijst zeker zijn onschuld niet, maar toont toch dat hij zich van geen zware schuld bewust was.’
Een jonger gebruik, m.d.b. bij zich zelf besef van iets hebbende in 't algemeen: ‘Ik was mij bewust onmisbaar te zijn voor haar geluk.’ ‘Een wil die zich zijn doel bewust was.’ Doelbewust, klassebewust zijn vormingen van den jongsten tijd. Onze Raad heeft deze samenstellingen niet afgekeurd.
In attributief gebruik, dus vóór het woord waarop het betrekking heeft: ‘Het allereerste dat voor hem als bewust’ (= bewustzijn hebbend) ‘wezen bestaat, is de gewaarwording.’ Nagenoeg als bijwoord: ‘De sociale vorm (t.w. van arbeid), waarbij men zijn middelen bewust bij elkander voegt om te zamen één doel na te jagen.’
| |
Licht
- ‘Wij zullen er niet zoo licht toe komen...’; is hier licht een barbarisme? vraagt een lezer. - Neen, dat is het niet; het is goed Nederlandsch, i.b.d. van: gemakkelijk, zonder veel inspanning of moeite. ‘Hy kan ligt knippen die een lap heit met een schaar’ (Langendijk). ‘Al wat men licht kan vatten Wort minst geacht en lichtst verreuckeloost’ (Vondel). ‘Ik weet wel, dat het ligter gezegd dan gedaan is’ (Potgieter). In toepassing op handelingen, toestanden enz., waar men gemakkelijk toe komt, die iemand ‘niet veel kosten’, of die gemakkelijk, zonder dat er veel behoeft te gebeuren, plaats hebben of ontstaan. Gauw, spoedig, lichtvaardig, gemakkelijk. ‘De menschen, die het meeste deel licht geloovigh en onwetende zijn... laeten zich licht en los misleiden van vermomde en bedrieghlijcke voorgangeren’ (Vondel). ‘De vreugde tintelde uit haar oogen, Een licht vergeefbre moe- | |
| |
dertrots!’ (Schimmel). ‘Licht ontvlambare stoffen’. ‘Deze Hoofddeugd kan niet ligt te dikwils verhandeld... worden’. ‘...kunnen niet licht te hoog worden geschat’.
Een woord is geen ‘barbarisme’ alleen omdat het ook in andere talen voorkomt. Vader en moeder zijn goed-Nederlandsche woorden; Vater en Mutter zijn goed-Duitsch, en father en mother goed-Engelsch!
| |
Rusten
- ‘(Onze) artikelen zijn 100 procent Nederlandsch fabrikaat; op iedere... machine rust blijvende fabrieksgarantie.’ - Voor die ‘100 procent’ (waarom niet: voor de volle 100 procent?) zou men kunnen zeggen: volslagen, louter.
En die op elke machine ‘rustende’ garantie...? Wij bezigen ‘rusten op’ dikwijls in de beteekenis van: drukken op, gezegd van iets dat bezwaart, dat als een last op iets ligt, van een opgelegde taak, een verplichting, een verantwoordelijkheid. Een verdenking, een schande, een vloek kunnen op iemand rusten. In dezen zin kan ‘rusten’ echter in het gegeven voorbeeld niet bedoeld zijn. In welken zin dan? De bedoeling is, dat spreekt van zelf, dat die ‘op de machine rustende’ garantie de waarde er van verhoogt, als een gunstige omstandigheid dient te worden beschouwd. Kennen wij ‘rusten’ in dezen zin? Ja, in een bepaalden stijl; Gods zegen kan rusten op iemand, op zijn werk, zijn leven. In deze beteekenis blijft het gebruik van rusten echter zeer beperkt; het woord toe te passen op een machine waarop garantie wordt gegeven, schijnt ons niet aanbevelenswaardig te zijn.
| |
-Baar
- Wat drukken wij uit wanneer wij het achtervoegsel -baar verbinden met den stam van een werkwoord? toch zoo iets als: kunnende ondergaan; drinkbaar, tastbaar, breekbaar. Maar: brandbaar, eigenlijk ‘kunnende gebrand, verbrand worden’ wordt ook opgevat als: kunnende branden; evenals vloeibaar, ontplofbaar. Vondel spreekt van ‘leefbaar’, maar dat woord heeft geen ingang gevonden, evenmin als het ‘groeibaar’ (voor groeizaam) bij Camphuyzen. Bilderdijk was heel sterk in het vormen van zulke woorden, oordeelende dat -baar beteekent ‘aan iets onderhevig zijnde’ maar deze opvatting heeft geen veld gewonnen en afleidingen met -baar van intransitieve werkwoorden zijn een uitzondering gebleven.
Vroeger sprak men van ‘werkbare negers’ en daarmee drukte men uit dat zij volslagen werkkrachten waren, dus dat zij ‘konden werken’. In denzelfden zin dus als: brandbaar. Maar wat bedoelen wij als wij spreken van (on)werkbare dagen? Niets anders dan dagen, waarop (door weersomstandigheden bv.) (niet) gewerkt kan worden.
| |
Erg.
‘Erg hoopvol zijn de vooruitzichten niet.’ - Ik vind, schrijft een lid, het gebruik van ‘erg’ in dezen zin erg!
De schrijver wil blijkbaar in het licht stellen dat erg, als bijwoord van graad, slechts in ongunstigen zin gebruikt mag worden. Is dit oordeel gegrond op de overweging dat ‘erg’ aanvankelijk de beteekenis heeft gehad van: kwaad, slecht, waardeloos? Dit laatste is niet te ontkennen en als wij het Wb. d. Ndl. Taal opslaan, vinden wij de vermelding: oorspronkelijk alleen bij woorden met ongunstige bet. en dan: in ongunstige, bedenkelijke, ernstige of betreurenswaardige mate. En het citaat: ‘“Erg mooi”, “erg lief”, “erg goed”, “erg zacht”, “erg rijk”, klinkt mij erg naar, erg slecht, erg erg en ergerlijk.’ (Beets).
Maar erg is niet het eenige woord dat in den loop der tijden een andere gevoelswaarde heeft gekregen en wij betwijfelen het, of wij thans het gewijzigde gebruik nog mogen afkeuren. Laat ons b.v. denken aan ‘weinig’, dat ‘eigenlijk’ beteekent: om te huilen, ‘beklagenswaard, ongelukkig’. En toch mogen wij gerust zeggen: de zieke heeft gelukkig weinig pijn.
En dan, het ontkennende ‘niet’ maakt toch ook wel eenig verschil. Als wij zeggen: ‘de toestand van den zieke is niet erg bevredigend’ gevoelen wij den inhoud van den zin stellig als ongunstig.
| |
Elkander.
Omtrent dit woord lezen wij in het Wb. d. Ndl. Taal: Uit de (oorspronkelijk scheidbare) verbinding: elk anderen; vandaar vroeger ook de vorm: ‘elkanderen’. Daarnaast ‘malkander(en)’, ‘malkaar’, ‘mekaar’. - Het Wb. zegt dat de uitdrukking gebezigd wordt ‘om uit te drukken dat twee of meer personen ieder tegenover den ander of tegenover de anderen op gelijke wijze handelt; elk den ander’.
Inderdaad verbinden wij gemeenlijk aan het woord elkander het begrip ‘wederzijds’, maar het kan ook voorkomen dat de daad, door het werkwoord uitgedrukt, slechts van één der partijen uitgaat. De Jager merkt op: Hoe zou men bij mogelijkheid van twee personen kunnen zeggen, dat zij ‘achter elkander’ gaan, indien ‘elkander’ bepaaldelijk een wederzijdsche handeling zou uitdrukken?
Een lezer vestigt thans onze aandacht op de uitdrukking: in elkaar zakken, de man is op straat in elkaar gezakt, voor: ineengezakt. Bij in elkaar schrijven, breien, is nog eenigszins het oorspronkelijke begrip aanwezig: de letters, steken, staan dicht op elkaar; maar bij in elkaar zakken is deze gedachte wel geheel losgelaten. Tenzij wij ons moeten voorstellen dat de lichaamsdeelen nu als het ware op elkaar, op een hoop liggen.
|
|