[Nummer 9]
Genaturaliseerde vreemdelingen
Onze taal herbergt vele vreemdelingen, zooveel, dat het dikwijls moeilijk is de grens te trekken tusschen vreemd en eigen. ‘Eigen’ mogen wij noemen wat wij hebben uit de talen der Friezen, Saksen en Nederfranken: uit die dialecten is de Nederlandsche taal ontstaan. ‘Vreemd’ daarentegen mogen de ontleeningen aan het Keltisch heeten, zij het ook dat het vreemde er reeds lang afgesleten is: ambacht, duin, kar, rijk - zij hebben voor ons weinig uitheemsch. Groot is het aantal ontleeningen aan het Latijn - waarbij wij echter moeten bedenken dat niet alle Nederlandsche woorden die in het Latijn min of meer gelijkluidend zijn, aan die taal zijn ontleend: het Latijn behoort, met de Germaansche talen, tot de Indo-Europeesche taalfamilie en heeft uit dien hoofde met deze talen woorden gemeen.
De oudste ontleeningen aan het Latijn zijn wel de woorden die van mond tot oor zijn gegaan, in den tijd toen het Nederlandsch nog niet geschreven werd: de woorden met c voor e en i, die wij met k hebben overgenomen, bv. keizer (Caesar), kelder (cellarium) enz.; en met Lat. v, waar wij een w in hoorden, als: wijn (vinum), wal (vallum) enz. Wij hebben ook wel Lat. v-woorden met v overgenomen: vers (versus), viool (viola), maar dat is geschied in een latere periode, toen wij het geschreven Latijn voor ons hadden. De Latijnsche namen der maanden hebben wij zoo goed als onveranderd overgenomen; de namen der dagen vertaald. Dies Solis werd Zondag, dies Lunae Maandag; dies Martis, de dag gewijd aan Mars, gezegd Thing of Thîh, werd Dinsdag; dies Mercurii werd Wôdanesdag, Woedensdag, Woensdag; dies Jovis werd Donarsdag, Donderdag en dies Veneris Frîadag, Vriendach, Vrijdag. Dies Saturni wisten wij niet te vertalen: daar hebben wij maar Zaterdag van gemaakt.
Van een reeks ontleeningen aan het Latijn kunnen wij eenigszins den tijd der overneming vaststellen, zoo van de woorden die in het Hoogduitsch de tweede klankverschuiving hebben ondergaan; die kenden wij dus reeds voor de 8ste eeuw: deken (decanus), tegel (tegula), tol (teloneum, Mnl. tolne), straat (strata), munt (moneta), schotel (scutella), poort (porta), koper (cuprum), enz. Vóór de 9de eeuw moeten ook reeds woorden opgenomen zijn die i-umlaut vertoonen, zooals meier en vandaar meierij (major), engel (angelus) enz. en ook de woorden die de lange Lat. ê met ie of î weergeven, zooals: riem (remus), spiegel (speculum), krijt (crêta), pijn (paena), spijs (spêsa) enz. Merkwaardig groot is het aantal woorden reeds vóór de 9de eeuw aan de kerktaal ontleend, waaronder verscheidene van Griekschen oorsprong, zooals kerk (kuriakòn), paus (pápas), priester (presbúteros), leek (laïkos), klerk (klerikòs), diaken (diákonos), monnik (monachós), aalmoes (eleëmosúne) enz. Slechts enkele kerkelijke woorden, als: hemel, heiland, gemeente, doop, biecht, vasten enz. zijn echt Nederlandsch.
Woorden die voor een Lat. i in open lettergrepen de gerekte e hebben, zooals lelie (lilium), peer (pirum), zemelen (simila), zegenen, Mnl. ook seinen (signare), dateeren van vóór de 12de of 11de eeuw, en van voor de 12de eeuw woorden die ou hebben voor Lat. al of ol (ul), bv. kouter (culter), outer (altare), dit laatste woord naast ‘altaar’, dat later opnieuw uit het Latijn werd ingevoerd. De woorden die vóór de 12de eeuw uit het Latijn overgenomen zijn, hebben meestal de Germaansche accentueering aangenomen: aker (aquárium), beker (bicárium), kelder (cellárium), spijker (spicárium), zolder (solárium), munster (monastérium), trechter (trajectórium), zeker (secúrus), schotel (scutélla), zegel (sigíllum) enz.