[Nummer 8]
‘Woordkunst’
Het is soms belangwekkend getuige te zijn bij pogingen om voor het begrip, uitgedrukt door een bekend vreemd woord, een behoorlijken Nederlandschen term te vinden. Het is en blijft een moeilijk ding; het vreemde woord is ons zoo vertrouwd en de Nederlandsche term dien wij er voor in de plaats willen stellen, klinkt dikwijls zoo vreemd. En daarbij: dat Nederlandsche woord drukt toch eigenlijk niet alles uit dat in den vreemden term besloten ligt; wij komen er mee achterop. Neem nu ‘dimmen’ bv., wat moeten wij daar nu van zeggen? Dempen? ja maar dat zegt toch niet precies wat wij in dimmen gevoelen. Neem ‘boiler’, dat verstaan wij toch allemaal; het kleine reservoir waarin warm water voor huishoudelijk gebruik bereid en bewaard wordt. Zeg dat nu eens in het Nederlandsch; òf wij komen tot een niet te hanteeren omschrijving, òf wij nemen onze toevlucht tot een woord dat er meestal naast is en in het beste geval schoolmeesterig klinkt. Neen, wij moeten maar niet te ver willen gaan; zeg dimmen, zeg boiler, dan ben je er mee af. Mogen wij dan soms niets van de ons omringende cultuurlanden overnemen? Dat zou toch te dwaas zijn!
En nu spreken wij nog maar alleen over woorden van dagelijksch gebruik; maar pas op als wij met de technische taal beginnen. Die wemelt van vreemde woorden, al of niet met een Nederlandschen staart of kop: die in het Nederlandsch over te brengen is eenvoudig geen doen; er is geen beginnen aan. Goed, woorden als rebuilden, coveren, zijn niet ‘fraai’, dat weten wij ook wel; maar zij zijn duidelijk en dat is voldoende. De scheepsbouwer spreekt van dekstringerplaat, van koken (dat is de Ndl. transcriptie van ‘caulk’en), van joggelen (d.i. Eng. joggle op zijn Nederlandsch) enz.; dat zijn voor hem geen vreemde woorden meer, zij behooren tot zijn taal. Zij zijn daarin net zoo Nederlandsch geworden als voor ons tafel en dgl. woorden, wier wieg ook niet in Nederland stond.
Ja, dat klinkt alles heel aannemelijk en voor velen zelfs overtuigend. Voor allen? Neen, niet voor allen; er zijn er die - nu ja, zich onbehaaglijk voelen bij redeneeringen als deze. Die, stellig, de moeilijkheden bij dit werk niet voorbijzien, maar gevoelen dat zulke opvattingen toch wel getuigen van gebrek aan inzicht in de mogelijkheden die de taal ons biedt.
Dat Nederlandsche woord klinkt dikwijls zoo vreemd? zeggen zij; maar klonken woorden als dagteekening - stel u voor: dat den dag teekent! - woorden als wedde, geldmiddelen, vooroordeel en zoovele meer, toen Hooft ze vormde, ook niet ‘raar’ en schoolmeesterig?
En dan dat bezwaar dat het Nederlandsche woord toch eigenlijk niet alles omvat dat in het vreemde woord opgesloten ligt. Dat weten wij toch, dat zoo'n bezwaar maar voor even geldt; als het nieuwe woord maar het hoofdkenmerk benoemt, dan is het allang in orde; de rest komt er in het gebruik waarlijk vanzelf wel bij. Het is maar even willen, maar even oppervlakkige critiek durven trotseeren.
En wat woorden als dekstringer aangaat, wij hebben eens een tegenstander van de ‘gemakkelijke’ taalmethode hooren uitroepen: ‘Welke geheimzinnige kracht zit er in dat “stringer”? Ook al niet in het Nederlandsch uit te drukken? Och, waren wij toch Engelschen! dan konden wij tenminste met onze taal voor den dag komen.’