Het is in vele gevallen onmogelijk het door het vreemde woord uitgedrukte begrip door een korte omschrijving weer te geven. Voor naderen uitleg raadplege men de studieboeken.
ABLAUT, de regelmatige wisseling van klinkers in verschillende stammen van eenzelfde woord, of in met elkaar verwante woorden: zitten, zat, zaten, gezeten. Bijten, beet, beten, gebeten. Drenken, drinken. |
ABSOLUTE CONSTRUCTIES, constructies staande buiten het eigenlijke zinsverband. |
ABSOLUTE SUPERLATIEF, niet vergelijkend, maar een zéér hoogen graad uitdrukkend. Bijv.: een beste kerel, allerheerlijkst klimaat. |
ADHORTATIEF, aanmanende, overredende wijs. ‘Laat ons gaan’. |
AFFIX, toevoegsel; aan stam of woord aangehecht woorddeel. Praefix en suffix. |
ALLITTERATIE, herhaling in vers of zin van denzelfden aanvangsmedeklinker (ev. medeklinkergroep). |
AMBIVALENTIE, tweewaardigheid, zóo dat eenzelfde woord bijv. positief en negatief uitdrukt. |
ANAKOLOUTHON, een zin die niet ‘afloopt’ naar de eischen der logica, b.v. een bijzin, die niet zijn afsluiting vindt in den verwachten hoofdzin. ‘Toen er in G. bij een boer gestolen was, is de oudste knecht, die 't gedaan had, die wist geen raad meer, en is bang geworden.’ |
ANALOGIE, overeenkomst, overeenstemming. Verandering door (meestal schijnbare) overeenkomst of gelijkheid. |
ANALYTISCHE TAAL, splitsend, omschrijvend. Tegenover: synthetisch. Een taal die steeds meer buigingsvormen vervangt door verbindingen met voorzetsels, hulpwerkwoorden enz. wordt analytisch genoemd. In dit geval is dus het tegendeel van analytisch: flecteerend. |
ANTECEDENT, het woord of de zin waarop een betrekkelijke bijzin betrekking heeft. |
ANTITHESE, tegenstelling van woorden of zinnen bijv.: Dingen, waarin een klein land groot kan zijn. |
APOCOPE, verlies van den laatsten klank. Bijv. ‘kocht’ uit ouder ‘kochte’. Vgl. syncope. |
APO KOINOU, stijlfiguur der dubbele aansluiting; een zinsdeel naar twee kanten verbonden. ‘Ik ben gisteravond laat ben ik nog naar hem toegegaan.’ Apo koinou is ook in de volkstaal frequent. |
APPOSITIE, bijstelling (verbinding met een znw. in denzelfden naamval). |
ARCHAÏSME, nabootsing van vormen en constructies uit een oudere taalperiode, die in de omgangstaal niet meer bestaan. T.o.: neologisme. |
ASSIMILATIE, gelijkwording van den volgenden klank aan den vorigen; en omgekeerd. Ook: gedeeltelijke gelijkwording. Potlepel-pollepel, lijkteeken-litteeken, banling-balling. De assimilatie kan regressief zijn, van volgende op voorgaande consonant; of progressief, van voorgaande op volgende. Dit laatste meest in Nederland; in Limburg ook de andere. |
ASYNDETON, weglating der voegwoorden bij de zinsverbinding. ‘Ik kwam, zag, overwon.’ ‘Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden, verschrompelt...’. Vgl. Polysyndeton. |
ATTRIBUTIEF, als bijv. bepaling gebruikt. |
CAUSAAL, oorzakelijk, redengevend; een term die t.o.v. bijw. bepalingen en bijw. bijzinnen wordt gebruikt. |
CAUSATIEVE werkwoorden zijn: voeren - doen varen (i.d.b. van voortbewegen); vellen - doen vallen; zetten-doen zitten. |
CHIASME, omkeering van de orde in den zinsbouw; t.o. parallelisme. ‘Zij op aard en hij in den hemel’ (parallelisme). ‘Zij op aard en in den hemel hij’ (chiasme). |
CONCESSIEF, toegevend. |
CONDITIONALIS, voorwaardelijke wijs; onderstelling uitdrukkend. |
CONSECUTIEF, gevolg aanduidend. |
CONSONANT, medeklinker. |
CONTAMINATIE, het dooreenloopen van twee woorden of uitdrukkingen, waardoor een verkeerd geheel ontstaat. Het klopt als een bus; onmeedoogenloos; verexcuseeren. |
CONTEXT, redeverband, zinsverband, samenhang van het geschrevene. |
CONTINUATIEF, voortzetting aanduidend. Voorbeeld van een bijzin met continuatieve functie: ‘Hij had ook een boschwachter aangesteld, en die was om zijn strengheid algemeen gehaat’. |
COORDINATIE, nevenschikking van woorden en zinnen. |
CORRELATIE, wederzijdsche, onderlinge betrekking; b.v.: vader en zoon; vorst en onderdaan. In de taalkunde wordt vooral gebruikt: correlatief, bijv. correlatieve voegwoorden, als: hetzij - hetzij. |
DEFLEXIE, weglating der buigingsuitgangen en omschrijving door voorzetsels en andere hulpwoorden. |
DENOMINATIEF, werkwoord van een naamwoord afgeleid. ‘Huizen, steenigen, witten’. |
DIPHTONG, tweeklank. Vgl.: monophtong. |
DISSIMILATIE, het taalkundig verschijnsel, waarbij van twee opeenvolgende klanken er één wordt gewijzigd. Tegenover assimilatie. In 't algemeen: ongelijkwording, -making. Voorb. van phonetische dissimilatie: martelaar i.p.v. oorspr. marteraar; ook martelen i.p.v. marteren. Voorb. van syntactische dissimilatie: Dat zult U zich wel herinneren i.p.v. ‘U U’. |
DUBITATIEVE WIJS, twijfel uitdrukkende modaliteit. |
ELATIEF, ‘Elatieve superlatief’ zie: Absolute superlatief. |
EMPHASE, nadruk, klem. |
ENCLITISCH, door nauwe aansluiting aan een voorgaand woord zijn eigen accent verliezend. Bijv.: kómti? (kómt hìj). Vgl. proclitisch. |
EPENTHESIS, inlassching van een klank of klankgroep in een woord; bv. de d in donder, hoender. |
EPITHETON ORNANS, bijv. woord louter als versiering toegevoegd. ‘Versiering’ hier: dat men de beteekenis van het bnw. niet meer voelt, bijv. in de oude epiek bij den naam van den held steeds hetzelfde bnw. |
ETYMOLOGIE, woordafleiding. |
EUPHEMISME, verzachtende omschrijving van iets onaangenaams of iets aanstootelijks. Dikwijls ‘aanduiding’ van begrippen, die men niet ‘noemen’ wil, die ‘taboe’ zijn. Bv.: verhooging voor koorts, ontslapen voor sterven. |
FLEXIE, het veranderen van de vormen der woordstammen, tot aanduiding der gramm. betrekkingen waarin de woorden voorkomen; buiging, t.w. verbuiging en vervoeging. |
GENUS, woordgeslacht. |
HENDIADYS, stijlfiguur waarbij één begrip door twee znw. wordt uitgedrukt. Ook: onderschikkend verband van znw. en bnw. omgezet in nevenschikkend verband van twee znww. Bijv.: ‘Stemt aan èn lof èn zang’ (= lofzang). ‘Der eeuwigheden glans en ader’ (Vondel). (glanzende bronader). |
HOMONIEMEN, gelijkluidende woorden van verschillende beteekenis; vaak etymologisch identiek. Zoo bv. vorst (heerscher) en vorst (van een dak). |
HYPERBOOL, stijlfiguur der overdrijving, vergrooting. ‘Zoo snel als de bliksem’. ‘Het duurde een eeuwigheid.’ |
INTERROGATIEF, vragende, informeerende wijs. |
INVERSIE, omzetting van onderwerp en persoonsvorm (van het werkwoord) in den zin. ‘Ik heb gisteren’ - ‘Gisteren heb ik’. |
IRREALIS, de onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid uitdrukkende wijs; t.o. potentialis. |
ISOGLOSSE, lijn getrokken over plaatsen waar de benaming van een bepaalde zaak, of ook een klank, in een andere overgaat; woordgrens of klankgrens. |
ISOPHOON, hetzelfde als isoglosse, doch nu ten aanzien van klanken. |
ISOSYNTAGMA, idem ten aanzien van syntactische vormen en constructies. |