Onze Taal. Jaargang 13
(1944)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 6]Adjectiva gevormd van eigennamen door achtervoeging van -sch.Het gebruik van dergelijke adjectiva wordt doorgaans afgekeurd. In de woordenlijsten opgemaakt door de groepscommissies der Centrale Taalcommissie voor de Techniek (C.T.T.) komt het herhaaldelijk voor, dat aanbevolen wordt een dergelijk adjectief te vervangen door de constructie: van.. Prof. Gerlach Royen citeert in zijn ‘Ongaaf Nederlands’ uit het woordenboek: ‘Het plaatsen van het achtervoegsel -sch achter eigennamen van personen strijdt in het algemeen tegen het Nederlandsche taalgebruik en is als germanisme te beschouwen.’ Maar hij zelf stelt de vraag, of dat ook het geval is, wanneer men ‘in algemeenere zin onder Vondelse poëzie, poëzie à la Vondel verstaat, verzen op zijn Vondels?’ Prof. de Vooys schijnt ook bezwaren te hebben tegen uitdrukkingen als ‘de Seyffardtsche boekhandel, de Hooftse poëzie, de Vondelse poëzie, waarin het adjectief dus niet iets generieks aanduidt’.Ga naar voetnoot1) Wij zullen in dien zin met ‘waarin enz.’ wel niet een irrelevante bijkomstigheid moeten zien, maar een verklaring, waarom de adjectiefvorm als niet op zijn plaats wordt beschouwd. Dr. H.E. Buiskool (Mededeeling No. 3 van de C.T.T.) is hierin meer beslist. Hij keurt Woulfsche flesch, Ohmsche weerstand, Weilsche ziekte en vele andere voorbeelden af, en ook ‘Vondelsche poëzie (tenzij men hiermee een soort poëzie wil aanduiden)’. De groepscommissie der C.T.T. voor Electrotechniek en Technische Natuurkunde keurt ook ‘van der Waalsche krachten’, ‘Brownsche beweging’ en vele andere voorbeelden af, maar verklaart, dat zulke woorden alleen dàn niet zijn af te keuren, wanneer zij een soort aanduiden. Als voorbeeld dient weer de ‘Vondelsche poëzie’. Dat is alles goed en wel, maar... een Woulfsche flesch is een soort flesch, althans een van een bepaalde inrichting voorziene flesch. Een Ohmsche weerstand is een soort weerstand, de Weilsche ziekte is een soort ziekte, de Brownsche beweging een soort beweging enz. Dat er ontstellende germanismen voorkomen blijkt uit de voorbeelden door Royen gegeven. Ik citeer alleen ‘Kloos'sche sonnetten’. Maar Royen noemt in één adem daarna ‘Brightsche ziekte’. Die gevallen zijn m.i. geheel verschillend. Of een sonnet tot de bedoelde sonnetten behoort gaat men na, door na te gaan of het door Kloos is gedicht. Dat is noodig en voldoende. De eigenschappen van het sonnet doen niet ter zake. Maar een geval van Brightsche ziekte is niet een ziektegeval door Bright waargenomen, bestudeerd of behandeld. Het is een ziektegeval, waarvan de symptomen overeenkomen met een bepaald ziektebeeld, onverschillig wie de behandelende geneesheer is. Die symptomen zijn voor de ziekte specifiek.Ga naar voetnoot2)
Het komt mij voor, dat wij twee gevallen moeten onderscheiden. I. Het substantief, waarbij de bepaling staat, geeft een direct product van de werkzaamheid van de genoemde persoon aan: schilderij, gedicht, sonate, verhandeling, ook: stelling, wet, vergelijkingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 22]
| |
Dan is de constructie met van de eenige gaaf-Nederlandsche. Wij spreken niet van de Ohmsche wet (das Ohmsche Gesetz) of van de Pythagoreïsche stelling (der Pythagoreïsche Lehrsatz), maar van de wet van Ohm en de stelling van Pythagoras. Meer in het algemeen geldt dit waar een persoonlijk verband bestaat tusschen het door het substantief genoemde en de bedoelde persoon. Wij spreken in gaaf-Nederlandsch niet van de ‘von Papensche regeering’. II. Het substantief, waarbij de bepaling staat, geeft een begrip aan door de genoemde persoon gevormd, een toestel door hem ontworpen, een opstelling, door hem bedacht. Dan is een adjectief (voorloopig zie ik af van de vorm van dit adjectief) op zijn plaats. In een van de dialogen van Plato wordt het begrip van de Platonische liefde ontwikkeld en bij het opstellen van de wet van Ohm is het begrip van den Ohmschen weerstand ingevoerd. De gevallen zijn in hooge mate analoog.
Het komt mij voor dat een dergelijk onderscheid volkomen logisch is. En bovendien voldoet een dergelijk onderscheid althans in het algemeen aan het heerschende spraakgebruik. Een gas, dat aan de wet van Boyle voldoet, wordt Boyle'sch gas genoemd. Analoog spreekt men van Newton'sche vloeistof, en zoo zijn er tallooze voorbeelden te geven. Terwijl in geval I slechts één constructie als gaaf Nederlandsch is te beschouwen, komen voor geval II drie constructies voor: a. die met een adjectief, b. die met een voorzetsel van of, misschien beter maar minder gebruikelijk, volgens en c. constructies als ‘het Zeeman-effect’, de ‘Coulombkracht’ enz. De constructie met van is natuurlijk dubbelzinnig. De liefde van Plato zal in de eerste plaats een liefde zijn, die Plato voor een ander persoon koesterde. De ziekte van Weil kan zijn een ziekte, waaraan Weil lijdt en de beweging van Brown een beweging die Brown uitvoert. Heel ernstig is deze dubbelzinnigheid niet; zelden zal hierdoor misverstand ontstaan. Maar de taal is toch expressiever, wanneer men voor zoozeer verschillende begrippen ook verschillende uitdrukkingswijzen gebruikt. Het voordeel komt duidelijk uit, wanneer men verschil maakt tusschen de meetkunde van Euclides en de Euclidische meetkunde, de wijsbegeerte van Aristoteles en de Aristotelische wijsbegeerte, de mechanica van Newton en de Newtonsche mechanica. De meetkunde van Euclides bestudeert men door de geschriften van Euclides te bestudeeren, de Euclidische meetkunde door eigenschappen van figuren in de Euclidische ruimte af te leiden uit de axioma's van Euclides, onverschillig of die eigenschappen al aan Euclides bekend waren. Het gebruik van ‘van’ in geval II is eigenlijk zeer inconsequent. Van een gedicht, dat niet door Vondel gemaakt is, maar in eigenschappen met Vondel's gedichten overeenkomt, zeggen wij met nadruk: ‘het lijkt wel zoo, maar het is niet van Vondel’. Maar van een electrometer zeggen wij nooit: ‘hij is niet van Thomson, maar komt alleen in bouw met de door Thomson geconstrueerde electrometer overeen’. Wij noemen het een electrometer van Thomson (ook Thomson-electrometer). Het gebruik is algemeen ingeburgerd. Ik wil er niet voor pleiten het af te schaffen. Alleen is m.i. de logische inconsequentie een reden er niet propaganda voor te maken en het niet aan te bevelen boven de adjectief-constructie. In de natuurkunde zijn in geval II bij sommige combinaties de drie constructies in gebruik. Men spreekt van Coulomb-kracht, Coulombsche kracht en kracht van Coulomb door elkaar. Daarentegen heeft in andere gevallen het spraakgebruik zich vastgezet. Men spreekt meestal van van der Waals'sche krachten maar steeds van Lorentzkracht. Men spreekt van Brownsche beweging; ‘beweging van Brown’ komt m.i. alleen als schoolmeesterisme voor. Bij het woord effect komt uitsluitend de constructie c voor: Kerr-effect, Zeeman-effectGa naar voetnoot1), Peltier-effect enz. Het spraakgebruik is dus willekeurig en grillig. Maar ik zie geen reden te trachten er verandering in te brengen. Al zeide ik, dat het spraakgebruik zich in het algemeen aan de aangegeven onderscheiding houdt, wil ik niet zeggen, dat het dit steeds doet. Men spreekt dikwijls van Plancksche constante. Dat is één bepaald getal niet een groep getallen, die zich door bepaalde kenmerken van andere onderscheiden; en het zou dus ‘constante van Planck’ moeten zijn. Met het woord vergelijking is het wat moeilijker. Ik noemde het boven bij de woorden van geval I, waarbij alleen de constructie met van op zijn plaats is. Zoo dat juist is, wordt met dit woord veel meer gezondigd dan met alle andere tezamen, althans op physisch gebied. Herhaaldelijk komt men ‘de Pfaffsche vergelijking’ of de ‘Maxwellsche vergelijkingen’ tegen. Waarschijnlijk ligt hier het onbewuste gevoel aan ten grondslag, dat men eigenlijk met een groep vergelijkingen te doen heeft. De vergelij- | |
[pagina 23]
| |
king van Pfaff bevat een of meer coëfficienten, waarvoor men een willekeurige functie van x mag substitueeren. Iedere keus voor die functie geeft een andere vergelijking. En wat men gewoonlijk de oplossing van de Pfaffsche vergelijking noemt, zou men dan moeten noemen de algemeene oplossingsmethode voor de groep der Pfaffsche vergelijkingen. Iets soortgelijks is het geval met de uitdrukking ‘Gauss'sche kromme’. Men kan verschillende krommen van Gauss teekenen voor verschillende waarden van de parameter en men zegt dan ook van een aantal punten, dat zij op een, niet op de ‘Gauss'sche kromme’ liggen. Toch is dit misschien meer een verzachtende omstandigheid dan een rechtvaardiging, en bij vergelijking, kromme en dergelijke woorden lijkt mij de constructie met van te verkiezen. Nu nog iets over den vorm der adjectiva. Tegen het vormen van een adjectief van een persoonsnaam zal niemand bezwaar maken. Men spreekt niet van de Pythagoreïsche stelling, wel van Pythagoreïsche secten. Moet men nu echter de adjectiva gevormd uit een persoonsnaam met -sch erachter om den vorm verwerpen? Wij spreken van Cartesiaansche coordinaten, maar van Eulersche coordinaten. Mag dat niet, maar zou het te redden zijn door van Euleriaansche te spreken? Ik vergis mij toch niet, wanneer ik de adjectiva met uitgang -iaansch voor Latinismen houd, die mischien iets langer ingeburgerd zijn, dan die op -sch, maar toch ook van vreemden oorsprong. En zijn die adjectiva op -sch werkelijk Germanismen, of is het alleen het gebruik in geval I, dat men onvoldoende van geval II onderscheidde, dat hun deze naam heeft bezorgd? Ik weet het niet. Maar wij spreken van een hondsch gedrag, van barbaarsch en van duivelsch, en al moge een dergelijke wijze van vormen van adjectiva tegenwoordig in het algemeen weinig of niet productief zijn, toonen deze woorden toch niet aan, dat door van Euler Eulersch te maken, men zich niet zoo heel ver van in het Nederlandsch gebruikelijke woordvorming verwijdert? Of mag men zelfs zeggen, dat een dergelijke wijze van het vormen van adjectieven in het tegenwoordige Nederlandsch in het bijzonder voor persoonsnamen productief is? J.D. VAN DER WAALS JR.
- Wij hebben gaarne plaats gegeven aan deze uiteenzetting van Professor Van der Waals; zij behandelt een onderwerp dat zeker onze aandacht waard is. De hooggeleerde inzender vergunne ons echter, in alle bescheidenheid op enkele punten van een afwijkende meening blijk te geven. Wij vinden daartoe temeer vrijmoedigheid, nu ons uit een gedachtenwisseling met een lid van onzen Raad is gebleken dat wij met onze meening niet alleen staan.
Laat ons even aannemen dat men poëzie op zijn Vondelsch mag aanduiden met Vondelsche poëzie (wij spreken van Vondeliaansche) - rechtvaardigt dat dan den vorm Woulfsche flesch? Dat is immers, zouden wij zeggen, niet een soort flesch, maar de flesch geconstrueerd door Woulf; evenals men met Brightsche, Weilsche, ziekte niet aanduidt een soort ziekte, maar de ziekte, voor het eerst bestudeerd en beschreven door Bright, Weil. ‘Ik meen, dat hij [De Vooys met “generiek”] hetzelfde bedoelt, wat ik hier door specifiek meen te moeten aangeven’, zegt Prof. Van der Waals. Het wil ons echter voorkomen, dat Prof. De Vooys met ‘generiek’ niet hetzelfde bedoelt als Prof. Van der Waals met ‘specifiek’. De eerste doelt met zijn ‘generiek’ op een groep gelijksoortige dingen, gesteld tegenover het enkele individueel-bijzonder gekenmerkte ding; de laatste haalt met zijn ‘specifiek’ het bijzonder gekenmerkte uit de groote, algemeene groep. Zij gaan dus in tegengestelde richting te werk. Alle ‘Brightsche’ ziekte hoort onder, en is: de ziekte van Bright; in elke ‘Woulfsche’ flesch ziet men: de flesch van Woulf. Maar Vondelsche poëzie, naar de opvatting, misschien van Prof. De Vooys, waarschijnlijk van Prof. Royen, maar zeker van Dr. Buiskool, zal beteekenen: poëzie, in veel opzichten gelijkend op die van Vondel, maar niet van Vondel, niet: behoorend tot de poëzie van Vondel. Zou Brightsche ziekte als taalkundig verschijnsel analoog zijn met Buiskool's: Vondelsche poëzie, dan moest het beteekenen; ziekte, die veel lijkt op, maar toch niet is, de ziekte van Bright, de ziekte, zooals die door Bright is waargenomen en beschreven. Taalkundig staan: de poëzie, gedicht door Vondel, en de ziekte, beschreven door Bright, op één lijn; en zoo achten wij Prof. Royen's gelijkstelling van Kloossche sonnetten (als sonnetten van Kloos) met Brightsche ziekte alleszins gerechtvaardigd. Naar ons gevoel is hier eenzelfde persoonlijk verband aanwezig als Prof. Van der Waals constateert bij Von Papensche regeering, en dat hem de vorming met -sch doet verwerpen. Uit dien hoofde zouden wij ook den vorm Ohmsche weerstand niet durven aanbevelen. De onderscheiding van twee gevallen, die Professor Van der Waals maakt, dunkt ons niet geheel aannemelijk als basis voor een nieuwen taalkundigen regel. Wanneer de hooggeleerde schrijver ze volkomen logisch acht, durven wij daartegen, dat spreekt wel vanzelf, geen ander oordeel stellen - al zouden wij in het voorbijgaan willen vragen, of de (wetenschappelijke) wet niet beter ondergebracht zou zijn onder II dan onder I. Wel mogen wij er aan herinneren, dat algemeen wetenschappelijke, wijsgeerige, logica in de taalontwikkeling niet het eerste en het laatste woord pleegt te spreken. Daar spelen - wij hebben het in ons blad meer dan eens in het licht gesteld - nog andere factoren dan de logica een groote rol. Méér dan de analogie voor het | |
[pagina 24]
| |
verstand heerscht er de analogie voor het gevoel en de verbeelding; zij kunnen denzelfden weg gaan, zij doen dit lang niet altijd. Wij vereenigen ons met den inzender in zijn afkeuring van de adjectieven op -sch voor de gevallen van I, maar wij kunnen ons niet vereenigen met een algemeene toelating, als voor II wordt voorgesteld. Wij zouden in dezen niet gaarne willen steunen op gevallen als Aristotelische wijsbegeerte, Platonische liefde (men spreekt ook van de Platonische ideeënleer, de Socratische school, de Homerische gedichten, enz.), Euclidische meetkunde, en dergelijke adjectiva, gevormd van beroemde namen uit de klassieke oudheid. Zij zullen wel een bevoorrechte positie innemen, doordat zij ingeburgerd waren in de oude geleerden-taal: het Latijn, en van daaruit zijn overgegaan in de moderne talenGa naar voetnoot*). Overigens hebben wij van daar ook veelvuldige adjectiva van persoonsnamen op -iaansch: Ciceroniaansch, Horatiaansch, Ovidiaansch, Virgiliaansch, enz. Dit is, naar wij meenen te mogen zeggen, de gewone manier in het Nederlandsch geworden, en tot nog toe gebleven. En wij zouden waarlijk niet weten waarom wij daarvoor de vorming op -sch of -isch in de plaats zouden stellen. Het schijnt of Prof. v.d. W., op het einde van zijn betoog, het min of meer lood om oud ijzer vindt of men op Latijnsche dan wel op Duitsche manier deze adjectiva vormt. Ook hierin verschillen wij met den schrijver van meening; het traditioneele, overal voorkomende putten uit de algemeene beschavingsbron van de klassieken brengt lang niet zoo groot gevaar mede van taalverbastering, als het klakkeloos overnemen van vormmiddelen uit een moderne taal, die bij scherpe verschillen ook verleidelijke overeenkomsten met onze taal vertoont. Euleriaansch dunkt ons de voor de hand liggende vorming; zooals wij ook spreken van Hegeliaansche wijsbegeerte, en Kuyperiaansche ideeën. En altijd kunnen wij omschrijven met van; wat zou daar tegen zijn? ‘De ziekte van Weil’, ‘de beweging van Brown’ zou dubbelzinnig kunnen zijn, omdat men daaronder zou kunnen verstaan een ziekte waaraan Weil lijdt, de beweging die Brown uitvoert? Terecht zegt Prof. V.d.W. dat hierdoor zelden misverstand zal ontstaan; wij zouden verder willen gaan en zeggen dat in den samenhang wel elke misvatting buitengesloten is. En waar de door inz. voorgestelde regel zou eischen: Thomsonsche electrometer, erkent hij dat ‘van Thomson’ algemeen ingeburgerd is. Een inconsequentie kunnen wij daarin niet zien; voor ons staat het geval gelijk met ‘de ziekte van Bright,’ en ‘de flesch van Woulf’, beide reeds besproken. De vergelijking met: Vondelsche gedichten, in den door Dr. Buiskool e.a. bedoelden zin, komt ons, zooals wij reeds schreven, niet juist voor. Beter ware het een verzenbundel, een tragedie (de Gijsbrecht) van Vondel te vergelijken met de ziekte van Bright, de flesch van Woulf, de electrometer van Thomson. Elke flesch, elke electrometer, vervaardigd naar het door W. (of Th.) uitgevonden model, elk ziektegeval, beantwoordend aan het ziektebeeld, klassiek beschreven door Bright, onverschillig wie de fabrikant of de diagnose-stellende geneesheer mag zijn, is: flesch van Woulf, electrometer van Thomson, ziekte van Bright; evenzoo als elk exemplaar van Vondel's Gijsbrecht, door wien, hoe, wanneer, waar ook gedrukt, voorgedragen, gespeeld - de Gijsbrecht van Vondel is en blijft. Adjectieven op -sch van persoonsnamen gevormd zijn ten slotte toch zeer ongewoon in het Nederlandsch (Luthersch is de eenige oude uitzondering; ondanks het W.N.T. gelooven wij niet aan het algemeen gebruikelijke van Boerhavesche klontjes); ze zijn o.i. niet noodig, want er zijn genoeg manieren om uit te drukken, wat ze zouden moeten bedoelen, en zij zetten een sterk uitheemschen stempel op onze taal. Ook ter aanduiding van een soort moeten wij ze maar niet invoeren. Niet: Vondelsche poëzie, maar Vondeliaansche. Wij vragen ons af hoe men toch aan dit, o.i. onjuiste, voorbeeld is gekomen. Wij denken aan de mogelijkheid dat er een misvatting aan ten grond ligt van een opmerking van Brill. Deze zeide in 1871 (Ndl. Spraakleer I4):... ‘Kantiaansch, Hegeliaansch, niet: Kantsch, Hegelsch, welke vormen: naar de wijze en overeenkomstig het karakter van Kant en Hegel zouden beteekenen’. Wij achten de onderstelling niet gewaagd dat Brill alleen heeft willen herinneren aan den vasten, geheel afzonderlijk staanden uitdrukkingsvorm met ‘op zijn...’: op zijn Fransch, op zijn Amsterdamsch, op zijn Schotsch, op zijn Van-Zeggelensch, op zijn Dirksch, op zijn Jan-Klaasensch, enz. (nooit: op haar, hun....). Er ligt iets geringschattends, afkeurends, of tenminste iets familiaars in, dat wij in verband met poëzie, die wezenlijk aan Vondel doet denken, liever verre zouden houden; hetzelfde gevoelen wij bij: poëzie à la Vondel. Wij zouden ze beide eer verantwoord achten in toepassing op prulwerk als van een befaamden rijmelaar, die in enkele uiterlijkheden zijn vergeefsche pogen om Vondel te volgen verried. Een heel enkele maal slechts schijnt uit die verbinding met op zijn het adjectief op sch voor vrijer gebruik te zijn losgemaakt; maar dan óók met zeer geringschattende beteekenis-nuance. Zoo ligt er onzes inziens een groot onderscheid tusschen Kollewijnsche en Kollewijniaansche spelling: het eerste klinkt veel meer afkeurend dan het tweede, dat neutraal kan opgevat worden, al zal menigeen geneigd zijn, daarbij toch wel aan | |
[pagina 25]
| |
den fellen partijganger te denken. Geheel onzijdig luidt: van Kollewijn. Overigens is Kollewijnsch ver van algemeen gebruikelijk; het draagt nog eenigszins het karakter van incidenteele vorming, tegen den in het taalgevoel levenden regel ingaand. Siegenbeeksch zal veel meer uitzondering mogen heeten, en misschien ook Boerhavesch: door analogische aansluiting bij geographische namen op -haven, -beek.
Hoe weinig die -sch-adjectieven noodig zijn, bewijst de drieheid bij Coulomb, en de Lorentzkracht. En als ‘verschijnsel van Zeeman’ niet door den beugel zou kunnen, zouden wij zeker nog de voorkeur geven aan Zeeman-effect boven: Zeemansch verschijnsel of effect. En Brown-beweging zou ons altijd nog minder stuiten dan Brownsche beweging. Wij achten het zeer de vraag of het voorkomen van het -sch-adjectief in de wetenschappelijke terminologie ons het recht geeft ons daarop te beroepen als op algemeen spraakgebruik. De vraag moet, dunkt ons, juist zijn, of die sterk onder vreemden invloed staande vakliteratuur goed of kwaad doet met de invoering en propageering van deze formatie. Er een productieve afleidingswijze voor het hedendaagsche Nederlandsch in te zien, is stellig niet gerechtvaardigd voor wie als wij niet op het standpunt staat dat al wat in de taal zich voordoen kan, gelijk gerechtigde taalgroei is, maar aan regels en normen in het taalleven gelooft, en hart heeft voor taalbouw en taalzorg. En wij zijn er van overtuigd, dat Prof. Van der Waals het laatstgenoemde gevoelen is toegedaan.
Het heeft ons verheugd dat Professor Van der Waals ons tijdschrift heeft uitgekozen om ten aanzien van dit vraagstuk van zijn meening te doen blijken en ons zoo tegelijk de gelegenheid heeft geschonken dienaangaande in eenige kantteekeningen onze gedachten mede te deelen. |
|