Der.
Wij schreven in ons stukje Spreektaal en Schrijftaal dat wij, sprekende, genitieven met des, eens, en der, eener doorgaans omschrijven en gemeenlijk zeggen: het huis van den buurman, het leven van een mensch. Laat ons nu zeggen dat van deze aldus achteruitgezette termen der zich met zulke kracht heeft verzet, dat het woord - stellig in de geschreven taal, maar misschien ook al wel in de gesproken taal - thans een veel grooter gebied bestrijkt dan hetgeen het rechtens toekomt en aardig op weg schijnt het territorium van zijn buurman des in beslag te nemen. Wij lezen in een tot ons gerichte mededeeling: wegens het vertrek der zoon geschiedt de betaling door den vader. Een verschrijving? Het is mogelijk voor een enkele keer, maar wanneer wij telkens en telkens weer dit der zoo heerschzuchtig zien optreden, dan zijn wij wel gedwongen te denken aan opzet. ten beste der nijvere middenstand - het zegenrijk beginsel der wetenschappelijke twijfel - kennis der bloedsomloop - de plechtigheid der troonafstand - de grenzen der staat - de aanwezigheid der luchtdruk - de wetten der slinger - de leer der dierlijke oorsprong - in den loop der tijd - in den loop der dag - patiënten gingen ter wonderdokter, enz.
‘Ja maar deze schrijvers hebben afgedaan met de onderscheiding van een woordgeslacht; het zijn voor hen allemaal “de”-woorden.’ Goed, afgedaan met het woordgeslacht; allemaal ‘de’-woorden; best, maar dan komen wij, zouden wij zeggen, tot: van de middenstand, van de twijfel - en niet tot ‘der’.
Afgedaan met het woordgeslacht. Maar dezelfde schrijvers vergasten ons op zinnen als: Indien al de weg, waarvan ik aangetoond heb, dat zij hierheen leidt, uiterst moeilijk schijnt te zijn, hij laat zich toch vinden. - Als een hard lichaam rechtstreeks botst tegen een ander dergelijk lichaam... brengt zij al zijn beweging aan hem over. - In Holland was voor dergelijke kunst geen plaats, ... maar in het Frankrijk van Louis Philippe, den burgerkoning, was zij volkomen op zijn plaats.