[Nummer 4]
‘Eigenlijk’ beteekent het...
Dàt is het, waarvan men telkens wanneer er strijd ontstaat over het gebruik van eenig woord de beslissing verwacht: de ‘eigenlijke’ beteekenis er van, de beteekenis welke het woord ‘eigen’ is, die er als het ware het wezen van uitmaakt. Wat er ook in den loop der tijden aan toegevoegd moge zijn of wat er van het toegevoegde zij afgevallen, die ‘oerbeteekenis’ is de ‘ruhende Pol in der Erscheinungen Flucht’; de toetssteen voor het gebruik in alle tijden.
Tot welke verkeerde uitkomsten deze opvatting kan leiden, is herhaaldelijk in het licht gesteld. Een taalkundige van naam uitte zich dienaangaande eens als volgt:
(Wij hebben) ons te wachten voor de gevaarlijke dwaling, die nog vrij algemeen als onbetwistbare waarheid geldt, dat de beteekenis der woorden zou afhangen van de etymologie. Zeer gewoon vooral is deze dwaling bij onze juristen en theologen. Zoodra er twijfel bestaat omtrent de juiste beteekenis van eenig woord, gaat men aanstonds dat woord etymologisch ontleden en op die (ware of onware) afleiding zijne redeneeringen bouwen. Die methode is geheel verkeerd. Zij is de vruchtbare moeder van talrijke onjuiste voorstellingen. De zin van een woord kan door de etymologie worden verklaard, maar wordt er niet door bepaald. De afleiding wijst slechts het vage gronddenkbeeld aan, niet de fijnere opvattingen en toepassingen, waarin zich dat denkbeeld allengs gesplitst heeft.
Ook bepaalt zij alleen de beteekenis, die het woord bij zijne geboorte gehad heeft. Doch in het leven van ieder woord vallen allerlei veranderingen en wisselingen voor. Schier geen enkel, welks beteekenis in den loop der tijden niet aanmerkelijk is afgeweken van het oorspronkelijk begrip. Sommige geven thans vlak het tegendeel te kennen van hetgeen onze voorouders er door verstonden.
(Matthijs de Vries, in zijn Inleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, Maart 1882).
De Vries illustreert dit laatste door enkele voorbeelden: grijnen (nu: schreien, voorheen: lachen); opdoen (nu: de tafel dekken, voorheen: afnemen); opheffen (nu: afschaffen, voorheen: instellen); ophemelen (nu: met hoogen lof verheffen, voorheen: wegstoppen). Wie zich ons artikel ‘Semantiek’ (O.T. 1940, 45) herinnert, en het stukje dat Dr. Jan Walch indertijd voor ons geschreven heeft, ‘Eigenlijk’ beteekent het...’ (O.T. 1935, 33), zal niet licht de oorspronkelijke beteekenis voor de thans geldende aanzien. Hij zal niet weigeren een zilveren ‘gulden’ aan te nemen, en daarvoor een ‘gouden’ munt eischen; geen porceleinen ‘bord’ aan den winkelier teruggeven, omdat ‘bord’ oorspronkelijk een ‘houten’ voorwerp aanduidde. Geen aanmerking maken op ons ‘saai’, in den zin van vervelend, omdat ‘saai’ oorspronkelijk de naam voor een soort laken was. Thans (het oude woord was ‘tehants’) had vroeger betrekking op het naaste verleden, èn op de toekomst (ons tegenwoordig: weldra); wij bezigen in onzen tijd ‘thans’ voor ‘nu’.
Vondel gebruikte in zijn verzen woorden als: zuipen, paaien, beteuterd, onbeschoft, naer, - met een heel andere gevoelswaarde dan wij thans aan die woorden toekennen; het begrip ‘wulpsch’ drukken wij thans niet meer met ‘dartel’ uit.
‘Verba valent usu’: de woorden gelden naar het gebruik; zij gelden voor ons naar het gebruik, dat wij er thans van maken.