[Nummer 3]
Modaliteit
Als wij over modi en modaliteiten willen spreken, dan moet daaraan voorafgaan een enkel woord over tweeërlei opvatting, die heerscht ten aanzien van de functie van het woord in den zin. Wij hebben altijd geleerd dat de functie van een woord in den zin spreekt uit zijn vorm, bij voorbeeld: den flexie-vorm, dat is dus de vervoegde of verbogen vorm van een werkwoord of zelfstandig naamwoord; ook, als men wil, het woord voorzien van voor- of achtervoegsel, de klankwijzigingen van den woordstam - kortom, het voor het oog zichtbare. Dat, en dat alleen, toont de rol die het woord speelt in het geheel van den zin, zijn plaats, zijn ‘functie’. Een ander middel tot bepaling van de functie bestaat er niet.
Dat gegeven, zegt degeen die een andere opvatting huldigt - laat ons zeggen: de ‘psychologische’ taalbeschouwer - is mij niet voldoende om de functie, de waarde, te bepalen. De taal is een levend ding, uitdrukking van gedachte en gevoel van 's menschen geest en gemoed, eeuwig wisselend, eindeloos verscheiden. Om die eindelooze verscheidenheid te kunnen rubriceeren in categorieën, daarvoor heb ik een ander stelsel noodig dan dat van uwe ‘zichtbare’ woordvormen; daarvoor moet ik doordringen tot den ‘zin’ die achter de woorden schuilt; moet ik, tastend en zoekend, en scherp onderscheidend, het gevoel, de bedoeling, het affect van den spreker trachten te herkennen dat, door de gelijkheid van de woorden heen - woorden, code-teekens immers - de uiting haar ‘aspect’ verleent.
Neem den zeer eenvoudigen zin: ik kan mij vergissen. Natúurlijk kan ik mij vergissen, iedereen kan zich vergissen, vergissen is menschelijk, niemand is onfeilbaar. De eenvoudige, objectieve constateering van een feit, niets meer. - Maar nu: Tjà, ik kan mij vergissen máár... Hetzelfde ‘kan’, maar welk een heel ander aspect dan zooeven heeft de zin thans. Goed, goed, ik kan mij vergissen, natuurlijk; iedereen kan zich vergissen, dat geef ik toe, dat spreekt van zelf, máár.... geloof maar vrij dat ik mij nu nièt vergis. 't Is zoo zeker als een huis, wat ik zeg....
Deze wijze (lat. modus) van uitdrukken heeft den naam verkregen van modaliteit, modale uitdrukking. Het Latijnsche woord ‘modus’ (meervoud: modi) kennen wij als aanduiding van den werkwoordsvorm; ‘modaliteit’ heeft hier een speciale beteekenis gekregen. Strikt genomen is modaliteit van toepassing op elke uiting, ook op de eenvoudige constateering; wij zouden dit kunnen noemen de ‘logische’, de ‘objectieve’ modaliteit. Maar in het bijzonder willen wij onze uitdrukking bezigen in den zin van ‘psychologische’, ‘subjectieve’ modaliteit, de ‘persoonlijke’ voorstellingswijze, die ons toont de verhouding waarin de spreker tot het besprokene staat door zijn gevoel: zijn belangstelling, spanning, opwinding, verlangen, vriendelijkheid, vijandigheid, verwondering, schrik, verdriet, ergernis, ironie, sarcasme - dus de ‘gevoels’-modaliteit. Deze modaliteit kan inhaerent zijn aan het woord, het woord dat de modaliteit in zich zelve heeft, dat niet anders gebezigd kan worden dan ter uitdrukking der (gevoels)modaliteit; maar veelal zullen wij onze modaliteit te zoeken hebben in accent en toon; en dat niet alleen in een woord of zinsdeel, maar in den samenhang van den geheelen zin, in de woordschikking.
Modaliteit in een woord: ‘het regent’. Wie er volstrekt geen belang bij heeft of er neerslag valt of niet, zal het woord ‘gelaten’ uitspreken, zonder eenige emotie, onbewogen. Maar wie, tijdens