Noordhollandsche (d.i. wellicht Friesche) elementen inbrachten.
De invoering van de Zuid-Nederlandsche taal in Noord-Nederland werd bevorderd door de omstandigheid dat vele Hollandsche letterkundigen geboren Zuid-Nederlanders waren (zooals Daniël Heins, Zevecote e.a.) of althans Zuid-Nederlandsch bloed in de aderen hadden (zooals Van Baerle, Huygens, De Decker, Brandt e.a.). De Statenbijbel heeft grooten invloed gehad op onze schrijftaal: twee der gecommitteerden tot de Statenoverzetting waren Vlamingen, evenals de vervaardiger der tot 1773 gebruikte Psalmberijming, Dathenus. Vondel, schoon met hart en ziel Amsterdammer geworden, zal in zijn taal, ook in de latere periode, nog menige herinnering aan zijn moedertaal, het Antwerpsch, bewaard hebben. Zoo ontstond dus de tegenstelling: de lichtelijk gewijzigde Vlaamsch-Brabantsch-Zuidhollandsche schrijftaal, tegenover de ‘Hollandsche’, Waterlandsch-Westfriesche, spreektaal; het vreemde werd - echt ‘Hollandsch’ - deftig, voornaam gevonden, het eigene op de tweede plaats gesteld. Wel werd door menig schrijver in de 17de eeuw het eigen woord ook in de schrijftaal gebezigd, maar allengs, in de 17de en 18de eeuw, kreeg dit het odium van onvoornaamheid, platheid en werd het uitgebannen, ten gunste van het ‘deftige’ vreemde woord, dat elders, vooral in Vlaanderen en in Brabant, echter als volkswoord voortleefde.
Hoe sterk de volkstaal van Amsterdam, het middelpunt van een geheelen letterkundigen kring, afweek van die schrijftaal, leeren ons de kluchtspelen van Coster, Hooft, Bredero e.a. Van lieverlede vormde zich echter in Noord-Nederland een beschaafde spreektaal, niet uit het Amsterdamsch alleen, maar uit de vermenging der idiomen van den wordenden patriciërsstand der groote Hollandsche steden. Vondel zegt van deze zich ontwikkelende beschaafde Nederlandsche taal: ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's-Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het Hof van hunnen Stedehouder, en Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien...’
***
Nu enkele voorbeelden om aan te toonen, welk een wijde kloof er gaapt tusschen spreektaal en schrijftaal. Een mededeeling van den heer X. voor den heer Y.: het boek, hetwelk gij mij gisteren toezondt, en waarom ik ten zeerste verlegen was, heb ik heden reeds ontvangen; ik zal het u spoedig terugzenden. Vertaling: een boodschap van mijnheer X. voor mijnheer Y.: dat boek, dat u (je) mij gisteren toestuurde en waar ik zoo erg verlegen om was, heb ik vandaag al gekregen; ik zal het u (je) gauw terugsturen. - Beide zinnen zeggen precies hetzelfde; de woorden van de gesproken taal echter (‘echter’ is ook zulk een [zoo'n] woord, dat men [je] nooit zegt) zouden onbehoorlijk klinken op schrift.
Een ander voorbeeld. Wij kunnen gerust aan een vrouw schrijven dat wij haar teeder beminnen (natuurlijk moeten wij uitkijken aan wie wij dat schrijven), maar als wij zouden zeggen: Mejuffrouw, of Mevrouw, al naar 't valt, ik bemin U teeder, zou de aangesprokene denken dat wij haar voor den gek hielden. ‘Liefhebben’ zeggen wij evenmin, en iemand ‘kussen’ doen wij alleen op papier; in werkelijkheid zeggen wij ‘houden van’ en geven wij een zoen. En bij het ontvangen van zoo'n papieren kus ‘bloost’ de jonge maagd; op een werkelijken zoen reageert zij alleen maar door een kleur te krijgen. Zij kan ons per brief mededeelen dat deze onze attentie haar ‘aangenaam’ was, maar als zij het ons vertelt spreekt zij van prettig, plezierig of zoo iets. Ten minste, dat dunkt ons zoo; men zou het moeten probeeren om zekerheid te verkrijgen.
Onze jonge maagd kan, op papier, weenen of schreien, hevig of slechts een weinig; thuis ‘huilt’ zij maar gewoon, en niet hevig of een weinig, doch erg of maar een beetje.
‘Zekerheid verkrijgen’: dat is ook boeksch, evenals (spr. net als) ‘be’-hoeven, -hooren, -merken; ‘ge’-lijken, -lukken, -raken, -voelen, -wennen; ‘ge’-heel, -streng, -trouw, -wis; in de spreektaal doen wij het zonder dat ver-, be-, ge-. Voor geheel en al zeggen wij ‘heelemaal’; voor indien: als, of wanneer; goedkeuren vervangen wij al sprekende gaarne (spr. graag) door goedvinden, en werpen door gooien. Voor slechts zeggen wij gewoon maar ‘maar’; voor fraai of schoon: mooi. Wij schrijven ach, maar zeggen och; wij schrijven rat, maar zeggen dikwijls rot; wij schrijven aan, maar zeggen, als niemand ons hoort: an. Geef me dat boek 'es an; trek een jas an. Wij schrijven over onzen broeder, maar spreken over onzen broer; wij spreken echter niet over onze ‘zus’, maar schrijven èn zeggen zuster. ‘Zus’ zeggen wij als ‘vleinaampje’ (endearing term, Kosewort) tegen een klein meisje.
En zoo zouden wij een heelen tijd kunnen doorgaan; wij zouden kunnen vermelden dat ‘te’ als plaats- of tijdbepalend voorzetsel in de spreektaal niet voorkomt; wij spreken van ‘in’ Amsterdam en ‘om’ zeven uur. Ook dat wij, sprekende, genitieven met des, eens, en der, eener doorgaans omschrijven, en gemeenlijk zeggen: het huis van den buurman, het leven van een mensch. Maar als wij al de gevallen wilden opnoemen waarin onze schrijftaal van de gesproken taal afwijkt, dan zouden wij véél ruimte te kort komen!