[Nummer 12]
Ons taalgevoel.
‘Welk een veelzijdig taalgevoel ieder van ons bezit en tot ontwikkeling brengen kan.’ Telkens weer vindt men bewijzen van de werking van dit, den mensch blijkbaar ingelegde, veeltijds onbewuste besef. Laat ons tot voorbeeld kiezen het besef der analogie, der ‘gelijke’ gevallen. Nietwaar, als de juistheid van een door ons gebezigden vorm betwijfeld wordt, staan wij al spoedig klaar met ons: maar je zegt toch ook... ‘Je zegt toch ook’; een beroep op een analoog geval. Een geval dat ons analoog toeschijnt, maar dat daarom nog niet altijd analoog behoeft te zijn. Ook hier kan de schijn bedriegen.
Deze neiging, te steunen op een overeenkomstig geval, doet zich steeds en overal gelden. Gij gevoelt U ziek, zijt benauwd en onrustig; tien tegen een dat een belangstellende bezoeker U met kracht en overtuiging een middel zal aanbevelen dat wis en zeker zal helpen. Zijn neef (nicht, oom, tante) is jarenlang door hetzelfde euvel geplaagd geweest, tot eindelijk de dokter er bijgeroepen werd, die heeft toen druppeltjes gegeven en in een ommezien was neef, nicht, van allen last af. ‘Er zijn er nog wat van over; ik zal ze je brengen en dan zul je eens zien hoe het helpt!’ Een ‘analoog’ geval? Niet precies; die neef, nicht, leed aan, laat ons zeggen, gestoorde hartwerking en die wonderdoende druppeltjes waren het extract van een zeker kruid, een kostelijk medicament voor zieke harten. Maar Uw ziekte had een heel andere oorzaak, en zoudt gij van die voortreffelijke druppeltjes gebruiken, dan zoudt gij Uw leven in gevaar brengen.
Een geval van valsche analogie, verderfelijk in haar uitwerking. Wat was hier de weg geweest? beter nadenken - of den dokter halen.
Al zijn wij meest met de spreek-kunst veel vertrouwder dan met de geneeskunde, ook op het stuk van de taal kan de valsche analogie ons parten spelen. ‘Je zegt toch ook...’; zeker, dat doen wij, máár... en nu komt de ‘dokter’ en verscheurt met een paar woorden den bedriegelijken schijn onzer analogie. (Om de werkende factoren van de schijnbare te schiften, daarvoor zijn doorgaans meer dan een paar woorden noodig.)
Dus: ons liever in het geheel maar niet inlaten met wat ons analogie toeschijnt, dadelijk maar...? Neen, ook zonder deskundige voorlichting staat de leek op het gebied van de taal niet volstrekt hulpeloos. Volstrekt niet hulpeloos; als wij maar nauwlettend luisteren naar dien innerlijken mentor, ons taalgevoel; dat besef van wat behoort en wat niet behoort, dat in ieder van ons aanwezig is en dat wij maar tot ontwikkeling hebben te brengen om er de kostelijkste vruchten van te genieten.
Een voorbeeld van de verbazingwekkende juistheid, waarmede dit gevoel somtijds werkt. Men herinnert zich ons stukje over dat eigenaardige verschijnsel dat sommige werkwoorden vertoonen: een infinitief, waar men het verleden deelwoord zou verwachten (heeft meenen, en niet: heeft gemeend). Dit verschijnsel vertoonde zich onder meer bij de bekende groep modale werkwoorden: kunnen, moeten, mogen, zullen, willen; elke twijfel dienaangaande was uitgesloten. Nu komen wij bij een werkwoord, dat niet tot deze groep behoort, laat ons zeggen: probeeren, en wij schrijven zonder aarzeling: ik heb het probeeren te doen. Niet: geprobeerd te doen, want wij hadden onbewust reeds een