[Nummer 11]
‘Onze Taal’ en barbarismen.
Het komt wel eens voor dat men niet geheel tevreden is over ons werk, over onze ‘opvattingen’; met name ten aanzien der ‘barbarismen’. Men is van oordeel dat wij dikwijls zoo ‘lauw’ zijn waar het geldt onze taal vrij te houden van vreemde ‘smetten’. Nietwaar, als men de moeite heeft genomen een heele reeks ‘afschuwelijke’ woorden te verzamelen, opdat wij die ‘aan de kaak kunnen stellen’ en men ziet ze dan niet aan den ‘schandpaal’ verschijnen, dan komt men er al spoedig toe te zeggen: waar hebben we dan eigenlijk Onze Taal voor! En als men dan weer iets leest in den geest van hetgeen wij eens schreven toen men ons gevraagd had het woord soepel als gallicisme te brandmerken: ‘soepel is stellig aan het Fransch ontleend, maar daarom hoeven wij het nog geen gallicisme te noemen. Wij kunnen het ook niet goed meer missen, dunkt ons; hetgeen wel met meer uit andere talen overgenomen woorden het geval is’ - dan grijpt men al spoedig naar de pen, om eens met een hartig woord ‘af te reageeren’.
Ja, maar verdienen wij wel zulk een afkeuring? Moeten wij dan per se elk woord afkeuren, dat men ons ter afkeuring voorlegt? Als dát ons werk was, zouden wij niet ‘Onze Taal’ moeten heeten, maar ‘Ons Hakmes’ of iets dergelijks. Wij willen immers allen onze taal dienen, en dienen wij de taal werkelijk, als wij maar links en rechts alles wegkappen, dat ons - notabene ons, leeken die wij zijn op het stuk van de taal! - om de een of andere reden (of zelfs zonder een bepaalde reden, maar zóó maar) niet aanstaat? De taal, vrij van vreemde ‘smetten’! Jawel. Maar houdt men er dan wel voldoende rekening mee, dat het taalleven héél ingewikkeld is en dat het héél moeilijk is, en heel veel studie vereischt, om met recht te kunnen beoordeelen, wàt tot de taal behoort, haar eigen is - en wat in strijd is met haar aard. ‘Maar je gevoel zegt je....’ Zeker, het taalgevoel is een kostelijk bezit, daar zullen wij nog wel eens over spreken, maar men kan ook dit bezit misbruiken.
Natuurlijk meenen zij, die onze houding gispen, het goed met de taal; zij hebben, stellig, liefde voor hun taal, maar liefde geven is ook alweer zoo gemakkelijk niet. Er wordt heel wat misdreven door slecht geleide liefde!
* * *
Wij moeten, vóór wij eenig woord een plaats in onze taal ontzeggen, goed nadenken, bij onszelf overleggen wat er vóór, en wat er tegen pleit, en als wij twijfelen, raad vragen bij degenen, wier studie hun recht tot spreken geeft.
Een woord, dat men herhaaldelijk bij ons aanbrengt, is het beroemde aangeven; niet het aangeven in den zin van ‘aanreiken’ - geef mij dat boek eens aan! -, maar het ‘aangeven’ dat bedoelt: iemand zeggen hoe het moet zijn, waar hij zich naar richten moet. ‘Dat is puur Duitsch!’ zegt men dan. En dit aangeven is nu juist een heel geschikt woord, om eens aan te toonen, hoe licht men zich in deze zaken vergissen kan. Zeker ‘angeben’ is puur Duitsch, maar ‘aangeven’ is... puur Nederlandsch!
Men kent toch Matthijs de Vries, den stichter van het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal? Een goed Nederlander, nietwaar? een die zijn land, zijn volk en zijn taal heeft liefgehad als weinig anderen. En geen doetje - om den drommel niet! Geen man, die maar alles over zijn kant