Onze Taal. Jaargang 12
(1943)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Nederlandsche geslachtsnamen.Verlatijnschte namen.Reeds in de Middeleeuwen was het de gewoonte bij de geleerden hun namen over te zetten in het Latijn of Grieksch. Op verschillende wijzen ging men daarbij te werk. Sommigen vertaalden hunne namen geheel en al; anderen maakten er regelrechte Latijnsche of Grieksche tweede naamvallen van, zoo goed en zoo kwaad als de dikwijls oorspronkelijk germaansche naam zich er toe leende; ofwel men voegde aan den naam eenvoudig een Latijnschen uitgang toe. Wie Bakker heette noemde zich Pistorius; Schoemaker werd Sutorius; Kleermaker: Sartorius; Smit: Faber, Fabricius; Boer: Rusticus of Agricola; Wever: Textor; Zeilmaker: Carbasius of Velius; Zanger: Cantor; Schipper: Nauta; Herder: Pastor. Een Kuiper vond in een woordenboek Viëtor als aequivalent van zijn beroepsnaam aangegeven en nam dus welgemoed dezen Latijnschen naam aan - ofschoon Viëtor eigenlijk ‘mandenmaker’ beteekent.Ga naar voetnoot*) Latijnsche en Grieksche tweede naamvallen van mansnamen vinden wij in de geslachtsnamen: Adriani, Allebrandi, Arnoldi, Conradi, Gerbrandy, Gysberti, Martini, Petri, Andreae, Michaëlis, Simonis, Antonides, Hermanides, Mensonides, Paulides, enz. Talrijk zijn de geslachtsnamen van plaatsnamen afgeleid. Wie geboortig was uit Beilen, kon zich Beylanus noemen; Van Essen (buiten de vreemde plaatsen met dezen naam kennen wij er drie in ons land: bij Barneveld, bij Diepenveen en bij Haren) noemde zich Essenius; die uit Hempens bij Leeuwarden: Hempenius; uit Tiel: Tilanus, uit Wierum of Werum: Werumeus. In de namen Acronius, Fledderus, Heshusius, Roldanus, herkennen wij Akkrum, de Vledder, Heshuysen, Rolde. ‘Greide’ is het Friesche woord voor: weide, grasland; wij behoeven dus niet te raden naar de afkomst van den naam Greidanus. En Heidanus zal wel (Van der) Heide geweest zijn. Vreemde vormen ontstonden toen men aan vadersnamen, of die ontleend aan beroepen enz., eenvoudig den Latijnschen uitgang -ius toevoegde: Arntzenius, Bolsius, Borgesius, Hajenius, Heynsius, Nolthenius, Reddingius; om de oorspronkelijke vormen te vinden, heeft men er slechts de ius-staart van weg te nemen. Namen als Bakkerus, Brouerius, Costerus, Cramerus, Cuperus, Schenkius, Schipperius, Stamperius, Vorstius zijn stellig ook eenigszins dwaze vormingen. Oculorum en Sanctorum zijn goed-Latijnsche woorden; maar wat te denken van Stekelorum en Stikkelorum? Vreemde verschijningen ontstonden er ook door minder gelukte pogingen tot verlatijnsching der namen. Een befaamde schrijver uit de 17de eeuw kon het niet verdragen dat zijn vrouw eenvoudig maar Stoof heette van haar ‘van’. Hij zocht vergeefs naar het Grieksche woord daarvoor (misschien kenden de oude Grieken dit weldoende instrument niet eens, wij lezen tenminste in de oude geschriften niets van Stovenzetsters in den tempel) en dus gaf hij zijn ega maar den schoonen naam: Christina Theodora Astophia. Een predikant van het dorpje Huins in Friesland noemde zich Tullius, Pastor Hunnorum, alsof de inwoners van Huins Hunnen waren. Een andere, Marten Eelkes, d.i. zoon van Eelke, verdraaide zijn naam nu eens tot Martinus Helios (zon), dan weer tot Martinus Eliacus (zonnekind!). En een derde, Ulrik geheeten, die te Hemelum stond, noemde zich in zinspeling op den naam van zijn standplaats: Ulricus Uranius (d.i. hemeling). Een zekere Jacob Harmensz., een man uit Oudewater, eigende zich de namen Jacobus Arminius Veteraquinas toe; en een uit Gouda, een zekere Cornelis Loose, trotsch op de plaats zijner inwoning, versierde zich met Cornelius Calfidius Chrysopolitanus (uit de gouden stad!). Dat kon uiteraard slechts toèn gebeuren - toen de Nederlandsche plaatsnamen nog niet beschreven waren! En tot besluit: een groot geleerde, met name Gerrit Gerritsz.; die wilde zijn naam overzetten in het Latijn of in het Grieksch. In deze talen was hij wel thuis, beter althans dan in zijn moedertaal. ‘Gerrit’, wist hij, was een vorm van Geeraart, maar verder ging zijn kennis niet; het zou, dacht hij, verband kunnen houden met ‘geeren, begeeren’. En dus vertaalde hij maar dit begrip in het Latijn; en voor alle zekerheid ook nog maar eens in het Grieksch, aldus deze dubbele ‘begeerte’ in de plaats stellend van zijn oorspronkelijken dubbelen ‘Gerrit’. Zoodat de naam van onzen geleerde thans onder ons voortleeft als Desiderius Erasmus! |
|