En dat met een uitbundige humor, een vis comica, die zich te zelden openbaart in de lage, kille landen bij de zee.
Maar daarnaast offerde hij ook aan de mode van de tijd, schreef hij tragi-comedies, waarin keizers en koningen, schone princessen en hoofse jonkvrouwen, geschapen door zijn romantische verbeelding, hoog-literaire taal spraken, weids en hoogdravend - om soms plotseling uit de toon te vallen.
En dan zijn liederen, liederen dikwijls van ongebonden, wilde lust en hartstochtelijk liefdesverlangen. Liederen van wanhoop en berouw; daarnaast en vooral daarna van zelf-inkeer, als de jeugdstormen uitgeraasd schijnen. Liederen van zelf-inkeer, ‘aandachtige’ (d.i. stichtelijke) liederen, gestemd op het hiernamaals, gericht tot God.
Steeds ging een diep-religieuze onderstroom door deze wilde, ongebonden en onbeheerste gast. Het is een leven van innerlijke tweespalt dat de mens en kunstenaar Bredero kenmerkt. Zijn gemoed hunkert naar reine liefde, een gelukkig huwelijksleven. Hij wenst Madalene, dan Margriet en hoe ze verder mogen heten. Gloedvolle verzen vloeien uit zijn ziel, zijn liefde wordt niet beantwoord, zij brandt vergeefs. Zoekt hij het ‘te hoog’? Zijn gelaat, stompneuzig, met dikke, zinnelijke lippen, kon de beschaafde Amsterdamse schonen moeilijk voor hem innemen; zijn reputatie was niet onverdacht. Maar met jeugdige trots tracht hij zijn leed en teleurstelling weg te zingen:
Meysken, ick wilder niets meer af praten:
Wilt ghy my niet, gy meught my haten.
Hay, die Werelt is so wijt!
Misselijck wie my noch verblijt.
Misselijck wie my noch verblijt: er komt wel een andere die mij zal verblijden met wederliefde.
Ick crijgh oock licht mijn deel.
Zo troost hij zich in een ander lied, maar het lied, waarvan deze lichte, luchtige regels het slot vormen, begint met de diep-ernstige verzen:
Kon ick eens recht bedwingen
Mijn vliegend' wilt gesicht,
Maar ick misbruick dees dingen,
Daarom is t'hart so licht.....
Hij had geen stuur: Wijntje en Trijntje worden zijn troost, zijn tijdelijke troost. Na de roes komt de inkeer. Zo wentelen de jaren van deze dichter, die tot zinspreuk had: 't Kan verkeeren; ze wentelden over uitgelaten vrolijkheid naar doffe wanhoop, over bruisende levenslust naar stilvrome berusting.
Toen hij stierf, had Vondel slechts een vierregelig gedichtje voor de man, ‘wiens geest in schertsen muntte uit’. Hij zag slechts de dichter van grappen en grollen. Maar Bredero heeft humor in de hoogste vorm gegeven, humor die voortsproot uit een diep-ernstig en vroom gemoed. Hij had een wild-geniale natuur, die zich liefdes-idealen schiep en droomde, buiten en boven de werkelijkheid, die nù vocht tegen eigen zwakheden en dàn in tijdelijke roes vergetelheid trachtte te vinden, die ‘met Demokrijt kon lachen, met Heraklijt kon schreien’. Schreien, en bidden ten slotte tot God, die hem de rust en vrede zou schenken, welke het aardse leven hem niet had kunnen geven.
Onder de honderden liederen van Bredero zijn slechts weinig sonnetten; het is begrijpelijk dat deze kunstvorm van de Renaissance niet zijn voorkeur had. En onder die weinige zijn er nog die mogelijk ten onrechte op Bredero's naam staan, nl. de twaalf Sonnetten van de Schoonheyt. Zo heten ze in een waarschijnlijk door Bredero bezorgd liedboek, Apollo oft Gesangh der Muzen (1615). Geen van die twaalf is daar getekend met zijn zinspreuk: 't Kan verkeeren. De argumenten die tegen Bredero's auteurschap zouden pleiten, hebben mij (en anderen) niet kunnen overtuigen. Het Eerste Sonnet van de Schoonheyt is een meesterstukje; dàt heeft mijn keuze bepaald. Ge vindt hier niet de Bredero van de volksliedjes, nog minder de schrijver van de kluchten. Deze Bredero is de tijdgenoot van Hooft en andere Renaissancisten, die wil tonen ook te kunnen, wat zij vermogen.
Dit sonnet verraadt een schildersoog en een meesterhand: een Vermeer had het ons op doek kunnen geven. Het eerste kwatrijn tekent de schone, gezeten achter het huis bij de beschutte muur, waartegen de groene wingerd omhoogrankt. Daar voltooit ze in de vroege ochtend van de schoon rijzende dag haar morgentoilet.
De zachte wind wordt wakker en beeft verliefd door haar helblonde zijden haren; vol balsemgeuren, alsof hij haar wil verlokken toch iedere schone ochtend op die plaats haar haardos te verzorgen.
En de verliefde minnaar die haar bespiedt, is jaloers op de vergulde ivoren kam, die alleen waardig is bevonden door deze lokkenpracht te strijken en acht nòg gelukkiger het snoer dat de dikke vlechten opbindt en - mèt die haardos zijn ziel bindt, vastsnoert aan de vrouw zijns harten. Toch ziet hij dit weelderige haar liever vrij, naar willekeur uitgolven: natuur gaat boven de kunst.
Met enkele woordverklaringen wil ik eindigen: oyt is voor de moderne lezer vreemd; oyt betekent hier van oudsher. Van oudsher hecht zich de wingerd graag aan de beschuttende, luwe muur - geel, lichtblond - aanschijn, gelaat - haar (vs. 8), zich - tuyt, vlecht - na zijn jonst (gunst), naar vrije verkiezing, naar (eigen) willekeur - doch, toch.