Het ‘Onze Vader’ (Matth. 6:9-13) in het Gotisch:
Atta unsar, thu in himinam,
qimai thiudinassus theins.
wairthai wilja theins, swe in himina jah ana airthai.
hlaif unsarana thana sinteinan gif uns himma daga.
jah aflet uns thatei skulans sijaima, swaswe jah weis afletam thaim skulam unsaraim.
jah ni briggais uns in fraistubnjai, ak lausei uns af thamma ubilin;
unte theina ist thiudangardi jah mahts jah wulthus in aiwins. Amen.
In de voorgeschiedenis van de hedendaagsche Germaansche talen onderscheidt men drie tijdperken, aangeduid met oud-, middel- en nieuw-. De grenzen tusschen deze perioden zijn uiteraard niet scherp aan te geven. Als begin der eerste periode neemt men voor iedere taal den vermoedelijken tijd van eerste opstelling van de oudste ons nog in schrift overgeleverde stukken.
De periode oud-Hoogduitsch wordt gerekend te loopen van ± 700 tot ± 1100; bewaard zijn o.a. zeer oude gebeden, bezweringsformules, oude liederen, als het Hildebrandslied, en veel bijbelsche en andere stichtelijke literatuur, in proza en in versvorm.
De periode oud-Engelsch of Angelsaksisch omvat een langer tijdperk en wordt gerekend van ± 450 tot ± 1200. Een oud Angelsaksisch heldendicht uit de 7de eeuw is Beowulf. Met de verovering van Engeland door de Normandiërs, in 1066, begint de invloed van het Fransch op het Angelsaksisch; uit deze vermenging, waarmede de middel-Engelsche periode begint, is het moderne Engelsch voortgekomen.
De periode oud-Noorsch en oud-IJslandsch loopt, voor wat betreft de litteraire kunst, van ± 900 tot ±1400; er bestaan echter vele inscripties in het runenschrift, uit de vroegere eeuwen, tot de 3de eeuw voor Chr. terug zelfs. In het oud-Noorsch is een rijke literatuur overgeleverd, die ons een goed beeld geeft van het geestelijk en maatschappelijk leven der Skandinavische volken gedurende die eeuwen. Vooral op IJsland zijn ontstaan zgn. ‘saga's’, uitgebreide verhalen in proza, waarin op meesterlijke wijze de geschiedenis van vele IJslandsche en Noorsche families wordt verteld. Deze ‘sagur’ vormen een hoogtepunt in de Europeesche letterkunde. Zeer belangrijk is ook een verzameling van oud-Noorsche goden- en heldenliederen, in de 17de eeuw in één handschrift teruggevonden. Zij worden geacht geschreven te zijn tusschen ± 850 en ± 1200; de dichters zijn onbekend. ‘Edda’ is de naam, dien men - verkeerdelijk - aan deze verzameling heeft gegeven. De derde afdeeling van de oud-Noorsche literatuur vormen de Skaldenliederen. De skalden (dichters) stonden in geheel Skandinavië in hoog aanzien. Een beroemd leerboek voor deze skalden, uit de 13de eeuw, dat uit de pas genoemde goden- en heldenliederen zijn voorbeelden nam, heette Edda; vandaar de boven vermelde verkeerde naamgeving.
Ten aanzien van het Nederlandsch onderscheiden wij geen periode, die wij aanduiden met oud-; zulk een onderscheiding zou geen beteekenis hebben, omdat ons van de geschiedenis van onze taal vóór ± 1170 te weinig bekend is. Het eenige dat men oud-Nederlandsch zou kunnen noemen zijn de glossen op de Lex Salica (6de eeuw), geschreven in het oud-West-Nederfrankisch. Deze glossen zijn verklarende kantteekeningen bij de in het Latijn geschreven rechtsregels.
De oudste bekende dichtregels in de Nederlandsche taal zijn in 1932 in Oxford ontdekt; zij staan op een schutblad van een handschrift en dateeren waarschijnlijk uit de elfde eeuw. Deze regels luiden:
Hebban olla vogala nestas hagunnan
(hebben alle vogelen nesten begonnen,
het - en - zij ik en jij)
In de geschiedenis van onze taal onderscheiden wij dus slechts twee perioden: Middelnederlandsch (± 1170 tot ± 1550) en nieuw-Nederlandsch (kortweg: Nederlandsch) ± 1550 tot heden. De zestiende eeuw is een overgangsperiode.
Aan het begin van de middeleeuwen werd ons land bewoond door drie Germaansche stammen: de Friezen langs de zeekust, de Saksers in het Oosten, de Franken in het midden en Zuiden. In het tegenwoordige Vlaanderen woonden toen voornamelijk Franken.
Het oud-Saksisch is ons bekend uit een lange dichterlijke bewerking van de Evangelie-verhalen, niet van eindrijm voorzien, maar gekenmerkt door het oud-germaansche stafrijm: gelijke klanken aan het begin van de accent dragende lettergrepen. Dat is de Heliand (Heiland), de aan oudgermaansche voorstellingswijze aangepaste beschrijving van Jezus' omwandeling, gedicht tijdens de regeering van Lodewijk den Vromen (begin 9de eeuw).
Vs 259-262 (Gabriëls woorden tot Maria):
‘Hêl wis thu, Maria’, quad he, ‘thu bist
waldande wîrdig, hwand thu giwit habes,
idis enstio fol. Thu scalt for allun wesan
Het oud- Oost-Nederfrankisch, de taal der (Neder-) Franken, is ons overgeleverd in gedeelten van een psalmvertaling uit de 10de eeuw. Dit bewaarde gedeelte omvat ± 24 psalmen. Men noemt ze de Karolingische (of Wachtendoncksche, naar den bezitter van het handschrift in de 17de eeuw) Psalmen.