| |
| |
| |
Van onze leden.
Hoofdzin en bijzin met verschillend onderwerp.
Een lezer legt ons de volgende zinnen voor:
1) | Door de kaas uit het zilverpapier in een vlootje te doen behoudt ze haar eigenschappen en voorkomt men verlies. |
2) | ‘Onkundig’ en ‘onwetend’ wijzen beide op gemis aan kennis, zonder daarbij op den natuurlijken aanleg te letten. |
3) | Koek kan zacht en smakelijk gehouden worden door een enkel sneedje versch brood in de koektrommel te leggen. |
4) | Om echter, zooveel mogelijk, binnen het gewone bestek te blijven, moesten opnieuw eenige woorden worden weggelaten. |
5) | Ik vestig er Uw aandacht op, dat het verkoopen van pap zonder er consumentenbons voor in ontvangst te nemen, in strijd is met de distributiebepalingen. |
6) | Teneinde moeilijkheden te vermijden, is het raadzaam dit onverwijld te doen. |
In al deze zinnen, merkt onze lezer op, komt de infinitief + te min of meer in de lucht te hangen. Hij keurt ze alle ten sterkste af.
- Zulke beknopte bijzinnen hebben zeker in den regel hetzelfde onderwerp als de hoofdzin. Zij komen voor ter vervanging van bijzinnen met: nadat, voordat, doordat, opdat (ten einde dat), zonder dat - als infinitieven voorafgegaan door: na te, alvorens te (voor te), door te, om te (ten einde te), zonder te.
Er zijn enkele uitzonderingen mogelijk. B.v.: ‘Ik heb je geld gegeven, om boeken te koopen’. ‘Geef [gij] mij een centje om brood te koopen’. Zelfs: ‘zijn vader zond hem geld om zijn schulden te betalen, maar hij leende het aan een vriend om een auto te koopen’. Ofschoon hier strikt genomen zoowel de schulden van den vader als van den zoon konden bedoeld zijn, zullen wij ze onwillekeurig aan den zoon toeschrijven: zoo weinig ongewoon komt ons deze constructie voor. (In den tweeden bijzin sluit het begrip leenen zulk een dubbelen zin uit.)
In het belanghebbend voorwerp van den hoofdzin kan dus zoo'n infinitief soms ook zijn onderwerp hebben; in een lijdend voorwerp komt dit minder vaak voor. Toch is het niet onmogelijk: ‘Men haalde de politie om procesverbaal op te maken (d.i. opdat die procesverbaal zou opmaken). Het komt ons voor, dat deze vrijheid beperkt is tot de doelaanwijzende zinnen. En zulke bijzinnen zullen ook daar niet wel mogelijk zijn, staande vóór den hoofdzin. ‘Om procesverbaal op te maken haalde men de politie’: hier wil men vanzelf ‘men’ als onderwerp van ‘maken’ opvatten. ‘Om zijn schulden te betalen had hij groote sommen aan zijn zoon gezonden’: in dezen zin gaat het ontegenzeggelijk over schulden van den vader. Dit valt ook niet te verwonderen: zoo'n vooropgezette beknopte bijzin laat ons omtrent de hoofdzaak van de handeling: wie? wat? in het duister; aan verduidelijking daarvan hebben we allereerst behoefte. En naar den vorm van den zin - een bepaling vóórop: dat is inversie van de gewone volgorde van den hoofdzin - moet nu ook na het hoofdwerkwoord allereerst het onderwerp volgen. Zoo is dus alleszins begrijpelijk, dat ons taalgevoel, dat duidelijkheid ook in den zinsbouw vraagt, een nauwen band eischt tusschen zulke beknopte bijzinnen in den infinitief, en het onderwerp van den hoofdzin.
Wat de door onzen lezer in geding gebrachte zinnen betreft: zin 1) is barbaarsch. De tweede - goede - hoofdzin maakt den eersten nog stuitender dan hij anders al zou geweest zijn. Men kàn hier geen ander onderwerp voor dat ‘in een vlootje doen’ vinden dan ‘ze’, d.i. de kaas zelf!
Zin 2) is even kromme praat. 't Eenige onderwerp, waaraan men denken kan, levert onzin op.
De zinnen 3) en 4) zijn lang niet zóó stuitend, maar deugen toch ook niet. Doordat zoo'n lijdende vorm voor ons taalgevoel zoo zeer gelijk staat met een actieven zin met ‘men’ als onderwerp, is men geneigd, dit onbepaalde voornaamwoord als onderwerp van den infinitief te denken.
't Blijft niettemin slordige zegging, die gemakkelijk te voorkomen of te verbeteren is.
Zin 5) zouden wij onberispelijk achten, wanneer er stond: pap te verkoopen zonder, enz. Dan was de eerste infinitief + te (+ object) onderwerp, en de tweede bepaling van omstandigheid: Te koopen zonder te denken aan betalen, heeft bedenkelijk veel van oplichterij. - ‘Het verkoopen van’ is een vrij onschuldige afwijking van dit type.
Zin 6) is niet heelemaal bevredigend, maar begrijpelijk. Met het onbepaalde: het is raadzaam verbindt men de gedachte aan: iederen belanghebbende, of kortweg: iedereen: het is (voor) iedereen geraden, dit te doen, ten einde... Dan heeft men een belanghebbend voorwerp, waaruit het onderwerp wordt aangevuld.
Onberispelijk is de constructie echter niet; wij zouden ze ook, met onzen lezer, liever vermijden. Recapituleerende zouden wij dus willen zeggen: wij zijn het eens met onzen lezer waar hij deze constructie laakt, maar wij dienen in het oog te houden, dat er groot verschil bestaat tusschen de ten voorbeeld gegeven zinnen: de een is veel scherper te veroordeelen dan de ander. Vandaar dat wij begonnen met den ouden regel op te halen (Cosijn geeft die al zoo in 1881 in zijn Syntaxis), met de mogelijkheid van enkele uitzonderingen.
| |
| |
| |
Ze vragen een flesch wijn
‘Nog altijd volgens Koenen, zou in bovengenoemden zin het lijdend voorwerp ‘wijn’ zijn en niet ‘flesch’ (dit laatste zijnde hier als een nmw. bep. te beschouwen), omdat het de wijn is dien ze vragen, en niet de flesch. In den zin ‘ze drinken een flesch wijn’, verklaart hij, komt dit nog duidelijker voor, aangezien het wel de wijn is dien ze drinken, en niet de flesch.
Dit is, mijns inziens, spitsvondige redeneering en niet grammaticaal te rechtvaardigen. Inderdaad, indien ik ‘een flesch wijn’ vervang door: ‘ze vragen den emmer water’, waarom staat dan ‘emmer’ in den accusatief? En zoo ik zeg: ‘ze vragen een bete broods’, waarom schrijft men ‘brood’ met den genitiefsvorm? En hoe zal dan in ‘ze drinken een glas’ ‘glas’ ontleed worden? Logisch, staat de uitleg van Koenen mij ook vreemd voor; want ‘ze vragen een flesch wijn’ beteekent wel: ze vragen een flesch wijn inhoudend, en niet: ze vragen wijn van een flesch, hetgeen heel wat anders beteekent. Hetzelfde geldt, indien ik het goed voor heb, voor ‘ze drinken een flesch wijn’, t.t.z. den inhoud van een flesch, en niet ‘ze drinken wijn van een flesch’.
h.
- Een flesch wijn is een eenheid, die als geheel het object in den zin is.
In dat object kan men dan nog weer onderscheidingen aangeven, die hetzij historisch, hetzij psychologisch den samenhang der deelen verklaren. De historische manier is in grammaticis de meest gewone; taal is trouwens in de eerste plaats een historisch geworden systeem. Daarbij heeft ook de analogie weer haar zeer grooten invloed doen gelden. Men kan daarom niet uit één voorbeeld een indeeling, een rubriceering der verschijnselen goed- of afkeuren. Met den partitieven genitief komt men al in het ondoordringbare duister van de voorhistorische periode onzer taal en taalgroep. Naar het heden toe hebben zich daarin verschuivingen voorgedaan: partitief, maatbepalend, appositioneel. Er zijn en blijven twijfelachtige, overgangsgevallen; en men kan, naarmate men fijner waarneemt, meer variaties ontdekken. De grammaticale rubriceering heeft echter veelal een practisch doel. En vragen, als door den heer H. hier opgeworpen, of in ‘een flesch wijn’ flesch het hoofdwoord is of wijn, hebben weinig nut. ‘Dat hangt er van af’, kan men altijd antwoorden.
De Stilistische Grammatica van Prof. Overdiep zegt omtrent deze vraag: Substantieven in attributief verband zonder verschil in naamvalsfunctie staan in appositie of bijstelling; het attributief fungeerende substantief is een appositie of bijstelling. De twee substantieven kunnen door een pauze gescheiden zijn, de appositie is dan een ‘afgescheiden zin’ met in hoofdzaak varieerende, ook wel hervattende functie. Zij kunnen ook in den zin zonder pauze bijeenstaan als gesloten woordgroep: Het woord ‘fiets’ biedt ons eenige moeilijkheden. - Smid Bósma is beter voor hoefbeslag dan voor kachelreparatie. - Neef Jácob was er ook. - Gezien het ‘eenheidsaccent’ is het verschil met compositie niet groot.
Een bijzondere moeilijkheid voor de systematiek der woordverbindingen zit in de verbanden die in vroegeren tijd plachten te worden gekenmerkt door den genitiefvorm met ‘partitieve functie’: 'n eind touw, een glas water, een ruiker bloemen, twee uur fietsen (subst. infinitief), een gevolg elfen (van Eeden). - Zij voldoen aan de hierboven gegeven ‘definitie’ (waaronder wij veeleer een begripsbenadering dan een begripsdeterminatie verstaan) van de bijstelling. Zij zijn echter niet gekenmerkt door varieerende attributieve functie van het tweede lid, tenzij misschien in het laatstgenoemde voorbeeld (‘Wàt voor gevolg?’ ‘Een van elfen’). ‘Water’ is varieerend attribuut (nader bepalend) in ‘'n glas water’, wanneer we onderscheidend zeggen: ‘Ik drink geen wijn, dank U; geef mij liever een glas wáter’. - Wanneer de gastheer na de thee vraagt: ‘Drinken de heeren soms een glas wíjn?’ dan is de groep feitelijk een ‘samenvoeging’ (het accent op wijn is ook hier een ‘eenheidsaccent’). Hier wordt de qualiteit van ‘het glas’ niet onderscheiden (van ándere dranken is naar de zede der visite geen sprake; het is alleen de vraag of de gasten nog een tweede phase wenschen door te maken), noch de ‘quantiteit’ (het kunnen ook wel eenige ‘glazen’ worden). Maar wanneer in een recept wordt gezegd: men losse het poeder op in een gewóon glas wáter (of: in een kóffielepel mélk), dan is het eerste lid weliswaar een attributieve bepaling, maar een van ‘maat’. En de ‘functie’ wordt allicht gelijk aan die van een ‘onbepaald
telwoord’.
| |
Onzichtbaar-onzienbaar.
Is ‘onzienbaar’ niet een verkeerde vorm voor ‘onzichtbaar’, vraagt een lezer. Het Wb. d. Ndl. Taal zegt t.a.v. onzienbaar: onzichtbaar; voorheen zeer gebruikelijk. Het stelt dus ‘onzienbaar’ gelijk met ‘onzichtbaar’, maar beschouwt het woord als min of meer verouderd. Wij zouden onzichtbaar willen aanwenden ter uitdrukking van wat op een bepaald oogenblik, onder bepaalde omstandigheden, door een bepaald persoon niet kan worden gezien; en onzienbaar (of: onzienlijk) bezigen ter uitdrukking van wat uit zijn aard voor den menschelijken geest verborgen is; het bovenzinlijke dus. ‘Onsienbaer eeuwigh God, Ghy die daer hebt verdragen Mijn' boosheden gepleeght soo tegens uwen sin’ (Huygens). Het beelt des onsienlicken Godts, de eerstgeboren aller creature (Coloss. 1, 15).
‘Onzienlijk’ had vroeger ook een ongunstige beteekenis: leelijk voor het gezicht, onooglijk; een begrip, dat wij thans wel eens weergeven met: onaanzienlijk. Dit laatste gebruik keurt het Wb. af.
| |
| |
| |
Verslecht(er)en.
Ons lid Mr. H.J.K. brengt nog eens de vraag: ‘verslechten’ of ‘verslechteren’ ter sprake. Wij hebben eens jaren geleden de termen ‘verslechting’ en ‘verslechtering’ aan het oordeel van onzen Raad van Deskundigen onderworpen: men oordeelde toen vrij ongunstig over het woord, in elk der beide vormen.
Een lid van onzen Raad merkt nu ten aanzien van de vraag: ‘verslechten’ of ‘verslechteren’ op:
* Er is een eigenaardig verschijnsel aan dit soort van werkwoorden op te merken: die van comparatieven zijn gevormd, zijn zoo goed als alleen aanwezig bij de adjectieven, die geen positief hebben van denzelfden stam als comparatief en superlatief. Nl. bij: beter, minder, erger (bij: kwaad), meer. (De werkwoorden van adjectieven op -er leggen hier geen gewicht in de schaal: verbitteren, verduisteren, verdonkeren, verzekeren, veranderen.) Bilderdijk gebruikt een enkele maal ‘verslimmeren’, maar dat is iets ongewoons dan; vroeger luidde het ‘verslimmen’. De eenige uitzondering, die ik mij herinner, is verouderen, waarvoor ook wel zeer vaak ‘verouden’ gebruikt werd in vroegere eeuwen, maar het kwam toch ook al in de Middeleeuwen herhaaldelijk voor. Vergelijk echter eens Hd.: vergröbern, verfeinern, vergrössern, verkleinern, verjüngern, verschlimmern, verschönern, e.a. Deze vormen zijn bij ons niet mogelijk; wij hebben daarvoor: vergroven, verfijnen, vergrooten, verkleinen, verjongen, enz., zooals wij ook hebben: verkorten, verlengen, verbreeden, versmallen, verruimen, verhoogen, verlagen, verdiepen, verrijken, verarmen, verdichten, verdunnen, verharden, verzachten, verzoeten enz. Daarom zou ik verslechten willen kiezen, als de echt Ndl. vorming.
Bijna altijd doelen zij op het comparatief-begrip van het adjectief-grondwoord. Zou men het ontbrekende teeken van den comparatief associeerend gelegd hebben in ‘ver-’; maar waar men daarmede niet uitkwam (weinig-er, ve(e)l-er, goed-er, kwa(a)d-er bestaan niet, of hebben niet de vereischte beteekenis), den comparatief zelf tot grondwoord genomen?
| |
Nooddruft
‘Nooddruft’ - vroeger geschreven: nootdurft, -dorft, ook -durst, -dorst - is een woord, dat in de taal van het dagelijksch leven geheel verouderd is. Het tweede lid beteekent ‘behoefte’.
In algemeene beteekenis, vroeger: een dringende behoefte aan iets; ook datgene wat men noodig heeft, datgene waarvan men zich moet bedienen. ‘Sal oock aenden Gerichte de een den anderen in zyn woort niet vallen, dan sal een yeder zyn nootdruft, nae dat die saeck wteyschende is, instellen vnd voordragen.’
Met betrekking tot stoffelijke zaken die men noodig heeft. ‘Die van de Religie hebben... daer (t.w. in de kerk) bancken en stoelen ter nootdruft doen maecken.’ ‘Tsedert hebben de heeren van Zeelant tot vijfthien hondert mannen met alle nodruften van canon, poyer ende vivres... daerbinnen gesonden.’ ‘Sijn nootdruft doen’, d.i.: voldoen aan een ‘natuurlijke behoefte’.
Met betrekking tot spijs en drank. ‘Brood, wyn, bier, vleesch... tot nooddruft van de natuer dienende.’
In den zin van: zooveel als men bepaald noodig heeft. ‘Elk (moest) by eede verklaren, wat hem van spyze, booven nooddruft van veertien daaghen oover schoot’ (Hooft, Ned. Hist.). ‘Wie zich met nootdruft genoeght’ (Vondel). ‘Ten tijde als t'selve Bier ghekeldert sal worden, t'zy voor de noodtdruft oft provisie oft anderszins.’ Wat ruimer opgevat: spijs en drank die men noodig heeft om eenvoudig, zonder overdaad te leven. ‘Alsoo de Ouders schuldig zijn hare kinderen van nooddruft te verzorghen.’
Soms gebezigd i.d.b. van levensmiddelen (zonder dat daarbij terstond aan de behoefte wordt gedacht). ‘Vracht-loon van schepen bedongen, kruid, loot, nooddruft.’
Nooddruft had somtijds de beteekenis van: behoefte, gebrek aan het noodige, armoede. ‘Zijn (t.w. des gierigaards) herte perst hem, ten heift gheen ghedueren, Hoe groote nootdorst het lijdt, twilt altijt sparen.’ ‘Leent daer de nooddruft maent, houdt nimmer op van geven.’
| |
Bezitten
- Een lezer zendt ons een aantal knipsels, alle uit één krant, waaruit een duidelijke voorkeur blijkt voor het woord bezitten. Een kunstenaar bezit talent, een filmactrice bezit oogen, een testament geldigheid, de reclame bezit een eigen zielkunde, 188 echtparen bezitten tezamen 1544 kinderen, bosschen bezitten een groote uitgestrektheid.
Bezitten wordt (en werd in vroeger tijd) veelvuldig gebezigd, niet slechts om het begrip ‘in eigendom hebben’ uit te drukken, maar ook het enkele hebben. ‘Ieder volk heeft sedert een heldendicht willen bezitten’; ‘Engeland bezat... talrijker bevolking’; ‘Rome bezit.... niet de schoonste overblijfsels der oudheid’.
Wij vinden in het Wb. d. Ndl. Taal ‘bezitten’ gebezigd met betrekking tot: een Ampt of qualiteit, eene konst; geduld, een goed hart, een goede gezondheid, een deugd, een recht, trots, kracht, een talent, wetenschap, verdienste, handelswaarde, zelfbeheersching.
Voorbeelden te over om te doen blijken dat bezitten in deze bet. niet mag worden afgekeurd, maar wanneer het ons lid er om te doen is de aandacht te vestigen op de helaas niet te miskennen gewoonte bij velen van ons, elkaar na te schrijven, ‘cliché’ uitdrukkingen te gebruiken, dan sluiten wij ons gaarne bij hem aan. Want die gewoonte leidt op den duur ongetwijfeld tot taalverarming en taalvervlakking.
| |
| |
| |
Aan-, op-, ontsteken.
Naar aanleiding van de vraag: Zegt men lantaarn-aansteker of -opsteker.
Aansteken: aan in den zin van: aan het branden, steken in den gewonen zin van: het inbrengen van een puntig voorwerp, waardoor in het object een verandering van toestand teweeggebracht wordt. Van brandbare dingen: aan het branden brengen, hetzij door er een brandend voorwerp in te steken (of er tegen te houden), hetzij door omgekeerd het voorwerp dat branden moet, in het vuur te steken. In het laatste geval wordt dus de verhouding van ‘steken’ omgekeerd.
Met verwisseling van het voorwerp past men aansteken ook toe op dingen, die zelf niet branden, maar het brandbare dragen of in zich bevatten, b.v. een blaker, een kachel.
Bij uitbreiding zegt men: vuur, licht aansteken, en van een brand, dat hij ‘aangestoken’ is; aansteken hier: aan het branden brengen, waarbij dus de beteekenis van ‘steken’ geheel uit het oog verloren wordt.
Vroeger sprak men zoowel van lantaarnaansteker, als van -opsteker; voor ons is de laatste term meer gewoon.
Van de lichten in de winkels kunnen wij zeggen, zoowel dat zij ‘aangestoken’ als ‘opgestoken’ worden. Wij steken ergens ons licht op (niet: aan). Een sigaar of een pijp ‘opsteken’ is al oud: ao 1630 vinden wij reeds vermeld: ‘Wert... verboden... het op-steken van de Pijpe’; ‘aansteken’ werd vroeger echter eveneens in dezen zin gebruikt. Het Wb. d. Ndl. Taal veroordeelt het gebruik van ‘opsteken’ in dezen zin.
‘Ontsteken’ in eig. beteekenis is vrijwel uit gebruik geraakt: wij spreken niet meer van een vuur, een sigaar ontsteken.
| |
Door den band.
Door elkaar genomen, gemiddeld, over 't algemeen. ‘Dat de mijnwerkers in 1864 door den band slechts vier dagen en half per week hebben gearbeid’. ‘Het onderscheid tusschen een eigenhandige en niet eigenhandige schilderij van Rubens is door den band niet bijzonder moeilijk te ontdekken’. ‘Brave ouders hebben door den band ook brave kinders’.
De zegswijze ‘door den band’ - somtijds ten onrechte beschouwd als verminkt uit ‘door de bank’ - is, zegt het Wb. d. Ndl. Taal, waarschijnlijk ontleend aan ‘band’ als benaming voor taaie teenen, meest van wilgenhout; inzonderheid die welke bij rijswerken gebruikt worden, hetzij in de bossen, hetzij er omheen gebonden. Ook de hoepel, waarmede de kinderen spelen, werd met ‘band’ aangeduid (band, bandel, bendel; bandspelen).
‘Door den band’ (vroeger: onder den band) zou dan oorspronkelijk bedoelen: de gemiddelde hoedanigheid van het rijshout dat ‘onder’ of ‘door’ een ‘band’ tot een bos is verbonden.
| |
Vrij
- ‘Onze melk smaakt als rauwe, doch is ziektekiemvrij’. Een lid heeft bezwaar tegen dit laatste woord; ten onrechte, naar het ons voorkomt. Wij hebben: vrij van dienst, vrij van straf, drankvrij, koortsvrij, en tegen de samenstelling ‘ziektekiemvrij’ is dus, dunkt ons, geen redelijk bezwaar in te brengen.
Wel zou men bezwaar kunnen maken tegen dat ‘doch’ in den gegeven zin; er is hier namelijk geen tegenstelling. Blijkbaar was hier de onbewuste redeneering: smaakt als rauwe; rauwe melk is gevaarlijk; máár onze melk is veilig. Doch er was hier geen sprake van ‘rauwe’ melk, alleen maar van melk, die smaakt als rauwe. Dat is een gunstige eigenschap en de kracht van deze aanbeveling zou versterkt geworden zijn door de bijvoeging: èn is ziektekiemvrij.
| |
Onberoerd
- Een van onze leden wijst ons op het woord onberoerd in een rede van Prof. dr. R. Verdeyen uit Luik; ‘.... het Fransch, waarvan de lagere kringen onberoerd bleven’. Voor ons, Nederlanders, behoort o.i. ‘onberoerd’ thuis in een bepaalden stijl, niet in de dagelijksche taal. Wanneer de krant schrijft dat, na een botsing, de vrachtauto ‘onberoerd’ langs den weg stond, dan zal menigeen omtrent de herkomst van dit woord niet in het onzekere verkeeren. Maar in den mond van een Vlaming is onberoerd, gelooven wij, dagelijksche taal. Zooal niet in een zin als hier geciteerd uit de krant, maar in de beteekenis van: (geestelijk) niet aangeraakt.
| |
Behoort tot... één
- Een drukker van naam - althans een die, naar hij verklaart, een bijna veertigjarige uitstekende reputatie heeft op te houden - verzekert ons dat de uitvinding der boekdrukkunst behoorde tot één der belangrijkste gebeurtenissen in de vijftiende eeuw.
Dat zegt deze drukker. En laat nu niemand hem te hulp komen en zeggen: ‘Nu ja, hij bedoelt dat die uitvinding tot de belangrijkste gebeurtenissen behoort, deel uitmaakt van een bepaalde groep; dat “een der” is er maar zoo ingeslopen’; van zulk een hulp is onze drukker niet gediend. ‘Ik bedoel wel degelijk: behoort tot een, tot één, tot één’, zegt hij.
| |
Nederlandsch
- Een lezer schrijft: ‘Op den omslag van het Ned. Juristenblad van 8 Mei 1943 komt een mededeeling van het Departement van Justitie voor, die aan het slot den volgenden zin bevat:
“Verder dient tevens te worden medegedeeld welk onderdeel van het examen (Rechterlijke Macht of Raad van Beroep) wenscht te worden afgelegd.”
Indien het Maandblad “Onze Taal” de plaats is om dergelijk afschuwelijk Nederlandsch aan de kaak te stellen, hoop ik, dat U hierop de aandacht zult vestigen.’
Hetgeen bij dezen geschiedt.
| |
| |
| |
‘Daar’
- ‘Doe jij alles wat ze je daar vragen?’ - ‘Ik denk er niet aan. Ja, ik ben daar gek’. Wat is in dezen (tweeden) zin de functie van dat ‘daar’?
- Dat daar, in: ‘ja, ik ben daar gek’ [of: mal], is in oorsprong plaatsbepalend. Maar dit kan in allerlei graden deel hebben aan accent. Hoe zwakker accent, hoe zwakker de plaatsbepalende kracht. Zoo is ook ‘d'r’ en ‘er’ uit dat ‘daar’ ontstaan. Daar was eens, d'r was eens, er was eens... Er was daar...
Het ‘daar’ in den eersten zin is zuiver plaatsbepalend: dáár, in dat stuk, in dien brief; in de ontboezeming: ‘ja, ik ben daar gek’, zou men het: bijwoord van omstandigheid kunnen doopen: in dit geval, bij deze aangelegenheid, terwijl het zoo gesteld is. Maar dan in toon, en beteekenis zwak. In een verhaal kan het ook met veel toon voorkomen, in den zin van: onder die omstandigheden, terwijl de zaken zoo stonden. Dáár kwam de helper in den nood. Dáár barstte de bom.
Men leze eens na wat de Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch, van Prof. Overdiep, er van zegt. (§§ 257, 266)
| |
Ethische datief
- ‘Kom ik me daar thuis en zie ik me daar, wie denk je...., m'n broer zitten; m'n broer, dien ik in geen jaren gesproken had.’ Van denzelfden inzender, als het vorige (voorbeeld iets gewijzigd), met de vraag, of dit ‘me’ niet erg on-Nederlandsch is. En alweer verwijzen wij naar de Stilistische Grammatica (§§ 226, 292). ‘Daar stuurt die goeie Piet me 'n postwissel op m'n verjaardag!’ - maar óók: ‘Daar stuurt me die goeie Piet toch 'n postwissel aan 'n man, die hij nauwelijks kent.’ In het eerste van deze voorbeelden kan men spreken van datief (de spreker heeft ‘belang’ bij de handeling), maar in het tweede is er geen sprake van ‘belang’; de spreker is alleen ‘geïnteresseerd’, hij uit slechts zijn opwinding. De taalkundige spreekt dan van ‘affectieven casus’. ‘En daar heit me zoo'n kerel zoo'n buitenkansje.’ ‘Aanschouwt mij hier en daar die bende Casselkoeien.’ - ‘Hoor me dat vinkje fluiten.’
On-Nederlandsch? - Volstrekt niet; on-Nederlandsch kan men die zonderlinge inversie: ‘kom ik me daar thuis’ noemen. De ‘ethische datief’ is oud als de weg van Kralingen (en die is oud!). Het middelnederlandsch heeft hem al. En het klasieke Latijn, ja het Grieksch van Homerus!
| |
Retiraden
- Een stationschef ‘ergens in Nederland’ bezigt in een aankondiging op zijn station den meervoudsvorm retirade n. Een eenigszins vreemde vorming, dunkt ons. ‘Retirade’ beschouwen wij als een Fransch woord en wij zouden dit in het meervoud een s geven. Wij zeggen immers ook niet embuscaden, escouaden, fusilladen.
|
|